28660 |
druphoning |
lekhonig:
lɛkhø̜nex (K353p Tessenderlo)
|
Honing die verkregen wordt door de volle raten in een warm vertrek op een zeef te leggen of ze in een fijne neteldoek langs een warme kachel (L 416) te hangen. De honing laat men uitlekken om ze vervolgens op te vangen. De raten moeten daartoe wel eerst ontzegeld zijn. [N 63, 116a; JG 1a; monogr.]
II-6
|
25133 |
druppel |
druppel:
druppel (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
drypəl (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
druppel (water) [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
25108 |
druppen, druppelen |
drijven:
(dör ⁄t dak) droëven (K353p Tessenderlo),
droëven (K353p Tessenderlo)
|
druppen (door het dak druipen, regenen) [ZND 23 (1937)] || druppen (door het dak regenen) [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
32802 |
dubbel eggen |
doppel [eggen]:
dǫpǝl [eggen] (K353p Tessenderlo)
|
Manier van eggen, waarbij men elke egstrook na het keren voor de helft overegt. Op deze wijze wordt de grond tweemaal door de eg-tanden bewerkt. Zie ook de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a+ 1b+ 1d add.; N 11A, 84a]
I-2
|
29953 |
dubbele pik |
kaphamer:
kaphǭmǝr (K353p Tessenderlo),
pik:
pek (K353p Tessenderlo)
|
Houwwerktuig met korte steel en twee in een punt uitlopende armen. Zie ook afb. 14b. [N 30, 19b; monogr.]
II-9
|
33446 |
dubbele toegangspoort van een gesloten erf |
poort:
[poort] (K353p Tessenderlo)
|
De uit twee helften bestaande poort, die toegang geeft tot een door het woonhuis en de bedrijfsgebouwen omgeven binnenplaats. Zie ook het lemma "schuurpoort" (3.1.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woord (poort) het lemma "poort" (4.1.1). Zie ook afbeelding 18 bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 5A, 77b; monogr.]
I-6
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
die daoëf is tam, en tamme daoëf (K353p Tessenderlo),
doͅəf (K353p Tessenderlo),
doͅəv (K353p Tessenderlo),
dôëf (K353p Tessenderlo),
en dohuf (K353p Tessenderlo),
Pl. [doeve(n)]
doͅəf (K353p Tessenderlo)
|
duif [GTRP (1980-1995)] || Duif. [Goossens 1b (1960)], [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 08 (1925)] || Tam, mak. "Die duif is tam, een tamme duif. [ZND 07 (1924)]
III-3-2
|
24139 |
duif, algemeen |
duif:
doͅəf (K353p Tessenderlo),
doͅəv (K353p Tessenderlo),
dôëf (K353p Tessenderlo)
|
duif [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 08 (1925)]
III-4-1
|
22787 |
duiken |
duikelen:
dauwəkələn (K353p Tessenderlo),
dôëjkelen (K353p Tessenderlo),
in het waoter doaikelen (K353p Tessenderlo),
duiken:
duike (K353p Tessenderlo)
|
Duikelen. [Willems (1885)] || In het water duiken. [ZND 33 (1940)]
III-3-2
|
17666 |
duim |
dook:
dōk (K353p Tessenderlo),
duim:
dōͅuwəm (K353p Tessenderlo),
dōͅuəm (K353p Tessenderlo),
leghaak:
lɛxhǭk (K353p Tessenderlo
[(meervoud: lɛxhǭʔǝ)]
)
|
duim [N 10 (1961)] || Zie kaart. De in het muurgesteente aangebrachte ijzeren haak voor raam- of deurhengsels. Zie ook afb. 56. In en rond L 289 werd de term her gebruikt voor het metalen scharnierstuk dat aan de deurpost was bevestigd. Het scharnierstuk dat aan de deur vastzat en paste in de her werd 'geheng' ('gǝheŋ') genoemd. Zie voor het woordtype 'toren' ook RhWb viii, k. 1481-1482 s.v. 'Turen': ø̄Türangel, der Stift, um den sich die Tür dreht; auch jener in die Wand geschlagene Eisenhakenø̄, en voor het woordtype 'tordel' ook Limburgs Idioticon, pag. 252, s.v. 'teulder', den, ø̄har, lat. cardo. Geh. Maeskant.ø̄ [N 32, 13a; N 54, 81b-81e; monogr.]
II-9, III-1-1
|