18623 |
strooien dameshoed |
strooien hoed:
štryjəhōt (Q209p Teuven)
|
dameshoed, strooien of uit fijne houtvezel vervaardigde ~ [spannen-, boerinnenhoed] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18276 |
strooien hoed |
strooien hoed:
štryjə hot (Q209p Teuven)
|
hoed, strooien ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18251 |
stropdas |
bind:
bint (Q209p Teuven),
kravat (<fr.):
kravat (Q209p Teuven),
strik:
štrek (Q209p Teuven)
|
stropdas, zelfbinder [slieps, sjlips, strik, kravat, kerwat, bindem, biend, kol] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30491 |
strosnijbak |
stro-batch (wa.):
[stro]batš (Q209p Teuven)
|
Toestel waarmee en waarin het stro wordt fijngesneden tot haksel (zie het lemma ''haksel'', 6.4.1) of, als het grover gebeurt, tot strooisel dat in de potstal wordt uitgespreid. Soms wordt hiertoe een los mes (zie het lemma ''strosnijmes'', 6.4.4) gebruikt, maar doorgaans is het mes scharnierend aan één van de zijkanten van de bak gemonteerd; vergelijk afbeelding 18, a. De losse bak wordt wel lade genoemd in Q 4 (lǭi̯) en Q 96c (lāi̯); en batch (wa.; vgl. J. Haust, Dictionnaire liégeois, s.v.) in Q 209 (batš). Het komt voor dat de strosnijbak, die vaak naast de hakselkist in de schuur of de stal staat, zie aflevering I.6, lemma ''hakselkist'', met die kist één voorwerp vormt. Dit uit zich in de naam van de strosnijbak, waar men herhaaldelijk de term kist ziet verschijnen. Zie ook het lemma ''strosnijezel'' (6.4.3). Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [stro] zie het lemma ''stro'' (6.1.24).' [N 18, 102; monogr.; add. uit N 18, 104]
I-4
|
33158 |
strosnijmolen |
hakselmachine:
hɛksǝlmašiŋ (Q209p Teuven)
|
Het toestel waarin en waarmee stro tot snippers gehakt wordt dat als veevoeder moet dienen. Vergelijk ook het lemma ''strosnijbak'' (6.4.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [N 18, 107; L 26, 12; monogr.; add. uit JG 1c]
I-4
|
25138 |
stuifsneeuw |
dunne sneeuw:
døͅnə šnijə (Q209p Teuven),
fijne sneeuw:
fiŋə šnijə (Q209p Teuven)
|
fijne stuifsneeuw, poolsneeuw [snipper- snipsneeuw] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
stubben:
štøͅpt (Q209p Teuven)
|
beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
21630 |
stuiver (belg.) |
stuiver:
ps. omgespeld volgens Frings.
šty(3)̄vər -? (Q209p Teuven)
|
Betekenis en uitspraak van: stuiver? Uitspraak en betekenis. [N 21 (1963)]
III-3-1
|
34023 |
stuks -vee |
stuk (vee):
štø̜k (Q209p Teuven)
|
Een boer heeft 10, 12, 14 enz. stuks vee. [N 3A, 2]
I-11
|
20543 |
suikerklontje |
klontje:
klø̄nšə (Q209p Teuven)
|
klontje; Hoe noemt U: Een blokje suiker (klontje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|