22524 |
taaien |
slijpen:
Add. van J.M. Ernon, informant voor s-Gravenvoeren (Q 200).
sjliepe (Q209p Teuven)
|
ijs stuk maken door er steeds overheen te lopen [taaien] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
19530 |
tafelmes |
tafelmets:
toͅfəlmɛts (Q209p Teuven)
|
mes dat men aan tafel gebruikt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
32914 |
tanden van de hooihark |
tanden:
tɛŋ (Q209p Teuven),
t˙ɛŋ (Q209p Teuven)
|
De houten pennen die aan beide zijden uit de dwarsbalk van de hooihark steken; zie afbeelding 11, d. Alle opgaven zijn in het meervoud. [N 18, 92d]
I-3
|
32584 |
tanden van een riek |
schanken:
šɛ̄.ŋk (Q209p Teuven)
|
Van de opgesomde termen zijn de niet-samengestelde meestal ook toepasselijk op de tanden van de mesthaak en van de hooivork. Voor het aantal tanden dat een riek kan hebben, zie men het vorige lemma. [N 11A, 13b + 17b; div.; monogr.]
I-1
|
33430 |
tasruimte naast de dorsvloer |
plaats voor te bermen:
platš ˲vø̜r tǝ bɛrǝmǝ (Q209p Teuven)
|
Het schuurvak of de door het tasmuurtje van de dorsvloer gescheiden ruimte naast de dorsvloer waar veelal de graanschoven bewaard worden. Men stapelt er van de vloer tot onder het dak. Om schade door ratten of muizen tegen te gaan legt men onderaan takkenbossen of oud stro, ook maakt men wel een vloertje van planken op stenen, zodat de katten er onderdoor kunnen. Men tast in een van de vakken van de tasruimte ook wel stro of hooi. De benamingen betreffen de gehele tasruimte (bestaande uit een of meer vakken, naar gelang de indeling en de grootte van de schuur), één van de vakken van de tasruimte (vaak voor een bepaald gebruik) of een van de tasruimten als er aan beide zijden van de dorsvloer een is. Met een cijfer achter het codecijfer wordt, indien mogelijk, aangegeven uit hoeveel vakken de tasruimte bestaat of hoeveel van de zo genoemde tasruimten er zijn. In het lemma komen twee typen metonymieën voor: de benaming van de oogststapel wordt gebruikt voor de ruimte waar gestapeld wordt (in de gevallen tas en berm en hun samenstellingen) en ook wordt de benaming van de begrenzing van de ruimte, het gebont en de daarmee verbonden woordgroepen, benut voor de ruimte zelf. Deze twee gevallen van betekenisuitbreiding staan achter in het lemma bijeen. Zie ook het lemma "oogststapel in de schuur" (3.3.6). En vergelijk nog Goossens 1963b en 1973 (over wis) en, speciaal voor uilicht, Goossens 1988, 165-167, met kaart. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen (tas(t)) en (berm) het lemma "oogststapel in de schuur" (3.3.6), van het woorddeel (schuur) het lemma "schuur" (3.1.1). Zie ook afbeelding 14.e bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 69a; N 4A, 10b; N 5, 81 en 85a; N 14, 48; N 15, 49b; N C, 5a; JG 1a, 1b en 2c; L B2, 292; L 48, 13; Lu 2, 13; Gi 2.1, 20; S 50; monogr.; add. uit N 5A, 58b, 70a en 71]
I-6
|
34525 |
tasten |
tasten:
tāstǝ (Q209p Teuven)
|
Met de hand voelen of de kip op het punt staat te gaan leggen. [N 19, 52; monogr.]
I-12
|
34320 |
tepel, tet |
tet:
tęt (Q209p Teuven)
|
Het afzonderlijk melkgevend orgaan van het varken of de tepel. [N 19, 19a; JG 1a, 1b; L 49, 6d; A 30, 6d; G 1, 6d; monogr.]
I-12
|
19554 |
theelepeltje |
cafè-lepel:
kafeͅlɛi̯əpəl (Q209p Teuven),
dessertlepel:
deͅseͅrlɛi̯əpəl (Q209p Teuven),
theelepeltje:
tēlɛi̯əpəlkə (Q209p Teuven)
|
lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || theelepeltje (suikerlippelke) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19516 |
theepot |
theepot:
tēpoͅt (Q209p Teuven)
|
pot waarin thee wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21611 |
tien-guldenstuk |
stuk van tien gulden:
ps. omgespeld volgens Frings.
ə štøk fa tijən gøldə (Q209p Teuven),
tien gulden:
ps. omgespeld volgens Frings.
tijən gøldə (Q209p Teuven),
tiən gøldə (Q209p Teuven)
|
10 gulden, een biljet van ~ [N 21 (1963)] || tien-guldenstuk, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|