24914 |
vlaktex |
plat stuk land:
plat støk lant (Q209p Teuven)
|
vlakte, vlakke of effen strook land [blakte] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
34130 |
vleeskoe |
vleeskoe:
vlē̜škō (Q209p Teuven)
|
Koe die vlezig van bouw is. [N 3A, 149]
I-11
|
34380 |
vleiwoord tot de zogende zeug |
kuus, kuus, kuus:
kyš, kyš, kyš (Q209p Teuven)
|
Een vleiwoord roepen tot de zogende zeug om deze gerust te stellen. In plaats van roepen kan men strelen, met de emmer rammelen, de zeug krabben, klakkende of smakkende geluiden maken met de tong. [N 19, 11c]
I-12
|
34348 |
vlekziekte |
brand:
brānt (Q209p Teuven)
|
Vlekziekte wordt veroorzaakt door een bacterie. De ziekte gaat gepaard met hoge koorts; op de huid tekenen zich rode en soms donkerblauwe vierkante of ruitvormige vlekken af (WBD I.6, blz. 854). [N 19, 27a; N 19, 27b; N 52, 19; N 76, 57; A 48a, 32; monogr.]
I-12
|
18701 |
vlinderdasje |
nondejuke:
noͅndədjykə (Q209p Teuven),
piepelstrikje:
pījpəlštrekskə (Q209p Teuven),
strikje:
štrekskə (Q209p Teuven)
|
vlinderstropdas [nondejuuke, striekske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19702 |
vloertegel |
blauwe steen:
blōͅ štēͅ (Q209p Teuven),
paveisteen:
pav‧eͅi̯štēͅ (Q209p Teuven),
rode steen:
ruu̯ə štēͅ (Q209p Teuven)
|
een grote rode of blauwe vloertegel [N 05A (1964)]
III-2-1
|
21958 |
voederen |
voeren:
vūrǝ (Q209p Teuven)
|
Het geven van voer aan het vee. [Wi 36; Wi 39; L A2, 370; RND 8, 97; S 20; Vld.; monogr.]
I-11
|
20483 |
voedsel |
kost:
koͅz (Q209p Teuven)
|
voedsel; Hoe noemt U: Al wat tot voeding kan dienen, al wat men eet (kost, vreet, knibbel, inslag, mast, eten, eet, spijs, bik, aas, voedsel) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33362 |
voer- en drinkgoot |
goot:
gø̜t (Q209p Teuven)
|
De goot die vóór de koeien langs loopt in de vloer van de stal, waarin het voer wordt uitgespreid en, soms, ook water wordt gegoten om het vee te drenken. Al de benamingen die verwijzen naar een opgemetselde bak zijn overgeplaatst naar het lemma "vaste voer- en drinkbak" (2.2.15). Zie ook dat lemma. Zie ook afbeelding 8 bij het lemma "voorstal" (2.2.5). [N 5A, 37a; A 10, 10]
I-6
|
33385 |
voergang in de paardestal |
paardsvoerij:
pi̯ɛts˲vrēi̯ (Q209p Teuven)
|
De gang, soms ook een grotere ruimte, in de paardestal vanwaaruit de paarden gevoerd worden. In de voergang sliep vaak de paardeknecht en stond de kist met haver en/of haksel (soms onder het bed van de knecht, Q 154). De voergang als slaapplaats van de knecht werd soms tot een apart vertrek in de paardestal. Als de knecht op zolder sliep, kon deze zolder ook wel met voederij aangeduid worden (Q 111). Zie ook de toelichting bij het lemma "slaapplaats van de knecht bij het vee" (2.3.10) en de daar genoemde lemmata. [N 5A, 59a en 59f; S 50; monogr.]
I-6
|