24962 |
wiel, kolk |
poel:
pol (Q209p Teuven)
|
kolk of plas die na een dijkbreuk is ontstaan of is overgebleven na een overstroming [wiel, waal] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
31573 |
wielband |
ijzeren band:
izǝrǝ bant (Q209p Teuven),
karring:
kārreŋk (Q209p Teuven),
reep:
rēp (Q209p Teuven)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|
18555 |
wijde regenmantel zonder mouwen |
caban (fr.):
kaba͂ (Q209p Teuven)
|
regenmantel, wijde ~ zonder mouwen [keep] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34146 |
wild |
wild:
welt (Q209p Teuven)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de stier. [N 3A, 17]
I-11
|
34026 |
wilde koe |
koe:
[koe] (Q209p Teuven)
|
Koe van onbekende of niet erkende afstamming. Bedoeld wordt een koe waarvan het ouderpaar niet bekend is of waarvan de afstamming niet is geregistreerd. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 3a; monogr.]
I-11
|
25160 |
winderig weer |
het heeft veel wind:
ət hàt fø͂ͅl wēnt (Q209p Teuven),
het waait:
ət weit (Q209p Teuven)
|
winderig weer [zuchtig] [N 22 (1963)] || winderig, gezegd van het weer [zuchtig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25209 |
windhoos |
windje:
weͅnšə (Q209p Teuven),
zot windje:
ə zøt weͅnšə (Q209p Teuven)
|
klein windhoosje, dwarrelig van bladeren en zand [echelstaart, keujmenke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18676 |
winterkleren |
winterkleren:
wenterkleͅjər (Q209p Teuven)
|
winterkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34143 |
wisselen van tanden |
breken:
bręi̯ǝkǝ (Q209p Teuven)
|
[N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22]
I-11
|
25174 |
wisselvallig weer |
t weer staat te luimen]:
t is een loerachtig weer
deͅxə lirətəx wēͅr (Q209p Teuven)
|
niet schijnen te weten wat het wil gaan doen, gezegd van het weer [loerachtig [N 22 (1963)]
III-4-4
|