| 18297 |
bontkraag |
miemenkraag:
miməkrax (Q209p Teuven),
pelskraag:
pēͅlskrāx (Q209p Teuven)
|
kraag van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 18682 |
bontmantel |
fourruremantel (<fr.):
Van Dale (FN): fourrure, bont: pels, vacht, bontmantel.
furyrəmantəl (Q209p Teuven),
miemenmantel:
miməmāntəl (Q209p Teuven),
pelsmantel:
pēͅlsmāntəl (Q209p Teuven)
|
bontmantel [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 33511 |
boomgaard |
boomgaard:
bommerd (Q209p Teuven),
boͅmərt (Q209p Teuven),
fruitwei:
freutwei (Q209p Teuven),
frø͂ͅt[wei} (Q209p Teuven)
|
boomgaard [ZND 22 (1936)]
I-7
|
| 34565 |
boomwagen |
trikebale (wa):
tręk˱bal (Q209p Teuven)
|
Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.]
I-13
|
| 33280 |
boon, algemeen |
boon:
bǫn (Q209p Teuven)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
| 18698 |
boordenknoopje |
colknoop (<fr.):
koͅlknōͅp (Q209p Teuven)
|
boordeknoopje [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 19557 |
bordenrek, schotelrek |
sierrekje:
sier rekje
sērreͅkskə (Q209p Teuven)
|
rekje aan de wand waarop bordjes of sierbordjes worden geplaatst (teerekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 21594 |
borg blijven |
borg blijven:
bĕurg blieven vĕur ène (Q209p Teuven)
|
Borg blijven voor iemand. [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
| 20563 |
borrel |
drupje:
drøpkə (Q209p Teuven)
|
borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 24981 |
borrelen (van water) |
borrelen:
boͅrələ (Q209p Teuven)
|
bobbelend naar boven komen, gezegd van water [borrelen, wellen, walen, kwelmen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|