19859 |
de tafel dekken |
dekken:
dekə (Q209p Teuven)
|
tafel dekken; Hoe noemt U: De tafel dekken (rechten dekken) [N 80 (1980)]
III-2-1
|
19681 |
de was bleken |
bleken:
bleèken (Q209p Teuven)
|
de was op de bleek leggen [ZND 21 (1936)]
III-2-1
|
34344 |
de zeug naar de beer brengen |
laten dekken:
lǭtǝ dękǝ (Q209p Teuven)
|
De zeug laten dekken door de beer, het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 2c; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
20808 |
deeg |
deeg:
deeg (Q209p Teuven)
|
zij kneedt het deeg [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
34060 |
dekbare vaars |
rindje:
rɛnšǝ (Q209p Teuven)
|
Vrouwelijk kalf dat de eerste tochtigheidsverschijnselen vertoont. [N 3A, 21]
I-11
|
19704 |
deksel |
deksel:
deksel (Q209p Teuven),
deksəl (Q209p Teuven)
|
deksel [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)]
III-2-1
|
20597 |
desemen |
desemen:
dɛ̄səmə (Q209p Teuven)
|
desemen; Hoe noemt U: Zuurdeeg in het beslag voor brood doen, desemen (zuren, mengen, desemen, het zuur zetten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18291 |
deuk in een hoed |
bluts:
bløtš (Q209p Teuven)
|
deuk in een hoed [dömpel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33451 |
deurtje in een poortvleugel |
deurtje:
dø̜rǝkǝ (Q209p Teuven),
valdeurtje:
vāldø̜rǝkǝ (Q209p Teuven)
|
Om aan personen toegang te verlenen en om dan niet de gehele vleugel te moeten openen is er in een poortvleugel vaak een deurtje, dat meestal niet tot beneden reikt, waardoor men echt binnen moet stappen. Vaak is het zo klein dat men slechts in gebukte houding er door kan. Meestal is de poortvleugel niet gehalveerd. Door de functionele overeenkomst zijn de benamingen soms ook in gebruik voor het onderste deel van een gehalveerde poortvleugel (zie het lemma "onderdeur", 4.1.9). Doorgaans is uit de benamingen voor dergelijke deurtjes in de poorten van schuur en stal op te maken waar ze zich bevinden. Toegevoegd zijn ook de enkele aparte benamingen voor de toegangsdeur náást de poort. Zie ook afbeelding 18.f bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 42b; N 4, 38; JG 1a en 1b; monogr.; add. uit N 5A, 77d]
I-6
|
18035 |
diarree |
aan de schijt zijn:
an dǝr šīt sii̯ǝ (Q209p Teuven)
|
Buikloop. Te dunne ontlasting, meestal veroorzaakt door een min of meer ernstige ontsteking van de darmen. Zie ook het lemma ''diarree'' in wbd I.3, blz. 472-474. [N 3A, 91, 99; A 48A, 52; monogr.]
I-11
|