25120 |
donderen |
donderen:
doͅndərə (Q209p Teuven)
|
donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25122 |
donderslag |
donderslag:
doͅndərslāx (Q209p Teuven)
|
hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
donderwolken:
doͅndərwoͅkə (Q209p Teuven)
|
zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
dər doͅndər (Q209p Teuven)
|
donder [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34042 |
donkerbruine koe |
vale koe:
vāl [koe] (Q209p Teuven)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 131a]
I-11
|
20438 |
doodskleed |
doodskleed:
doodskleed met zwarte strik (Q209p Teuven),
doͅtsklēͅt (Q209p Teuven),
laken:
wit laken (Q209p Teuven)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || kleding waarmee overledene wordt bekleed [N 23 (1964)]
III-2-2
|
19590 |
doofpot |
amerenpot:
ōͅmərəpoͅt (Q209p Teuven),
trommel:
troͅməl (Q209p Teuven, ...
Q209p Teuven)
|
doofpot [N 05A (1964)] || pot, gegoten, van ijzer, waarin men het houtskool koud laat worden (aomerepot, kriekepot, smoorpot) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25123 |
dooien |
t slaakt]:
oͅntu(w)ənə (Q209p Teuven),
twēͅr gēͅt àf (Q209p Teuven),
ət oͅntu(w)oͅt (Q209p Teuven)
|
dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
(het) dool:
dōl (Q209p Teuven)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
20399 |
doopdekentje |
doopdeken:
dōͅpteͅkə (Q209p Teuven)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)]
III-2-2
|