25126 |
druilerig en koud weer |
monketig (weer):
monkətəx wēͅr (Q209p Teuven),
vochtig (weer):
voͅxtəx wēͅr (Q209p Teuven),
vøxtix (Q209p Teuven)
|
druilerig weer [moezerig, monketig] [N 22 (1963)] || huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || regenachtig, gezegd van het weer [ruizerig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33446 |
dubbele toegangspoort van een gesloten erf |
poort:
[poort] (Q209p Teuven)
|
De uit twee helften bestaande poort, die toegang geeft tot een door het woonhuis en de bedrijfsgebouwen omgeven binnenplaats. Zie ook het lemma "schuurpoort" (3.1.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woord (poort) het lemma "poort" (4.1.1). Zie ook afbeelding 18 bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 5A, 77b; monogr.]
I-6
|
21608 |
dubbeltje |
dubbeltje:
ps. omgespeld volgens Frings.
ə døbəltjə (Q209p Teuven)
|
dubbeltje, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18689 |
duimeling |
duimeling:
døͅmərleͅŋ (Q209p Teuven)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34239 |
dunne melk |
met weinig vetgehalte:
met wɛnǝx ˲fɛt˲xǝhaltǝ (Q209p Teuven)
|
Dunne melk met een laag vetgehalte. [N 3A, 74]
I-11
|
18685 |
dunne sjaal |
dunne sjaal:
dønə šāl (Q209p Teuven),
dunne sjerp:
døn šeͅrəp (Q209p Teuven)
|
sjaal, dunne ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18366 |
dunne wollen kous |
dunne wollen hoos:
døͅn wøͅlə hōͅzə (Q209p Teuven)
|
kousen, dunne (wollen) ~ [slekke kousen] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18332 |
dunne zijden dameskous |
dunne zijden hoos:
døͅn zejə hōͅzə (Q209p Teuven)
|
dameskousen, dunne zijden ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18333 |
dunne zwarte rouwkous |
dunne zwarte hoos:
døͅn žwatə hōͅzə (Q209p Teuven),
treurhoos:
trūr hōͅzə (Q209p Teuven)
|
kousen, dunne zwarte ~ gedragen in de rouwtijd [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33196 |
duwer van de aanaardhandploeg |
handvat:
hant˲vat (Q209p Teuven)
|
Zie de toelichting bij het lemma Aanaardhandploeg. [N 18, 46c]
I-5
|