34065 |
guste koe |
jarig rind:
jōrǝx rēnt (Q209p Teuven)
|
Jong rund dat maar niet voor de eerste keer drachtig te krijgen is. [N 3A, 24]
I-11
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
kil (weer):
kil (Q209p Teuven),
onnuts:
oͅnøͅts (Q209p Teuven),
schrouw (weer):
šro (Q209p Teuven),
zuur (weer):
zūr (Q209p Teuven)
|
huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
34471 |
haan |
haan:
hān (Q209p Teuven)
|
Het mannetje van de hoenderen. [N 19, 39; A 39, 3c; A 6, 1a; A 2, 30; L 7, 27; L 14, 19; L 26, 17; L 1a-m; JG 1a, 1b; Wi 13; Wi 17; Gwn 5, 15 add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
34469 |
haan zonder staart |
bolhaan:
bǭlhān (Q209p Teuven)
|
[N 19, 62a]
I-12
|
18625 |
haarbandje |
haarlint:
vlūrə hōͅrlīnt (Q209p Teuven)
|
haarbandje, zwart-fluwelen ~ [peel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
32890 |
haarblok |
haarblok:
hārblǫk (Q209p Teuven)
|
Het haarblok is het houten voorwerp waarin het haarspit wordt vastgezet als men het niet in de grond zet. Soms heeft het haarblok een zodanige vorm en omvang dat men er tevens schrijlings op kan zitten; vaak heeft het dan de vorm van een hoefijzer. Bij de mondelinge enquêtes in Belgisch Limburg is aangetekend waar het haarblok is aangetroffen; dit gebied is op kaart 25 aangegeven. Ook buiten dit gebied komen benamingen voor het haarblok voor, zoals uit het lemma blijkt. Zie afbeelding 8. [N 18, 88; JG 1b, 1c, 1d, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 11, 85, N 15; A 23, 16]
I-3
|
32886 |
haargetuig |
haargetuig:
hārgǝtȳx (Q209p Teuven)
|
Het haargetuig is het gereedschap dat men bij het haren gebruikt, met name het haarspit, de haarhamer en het haarblok, en, bij het haren in het veld, de haargaffel(s). Soms zijn het haarspit en de haarhamer door een touw aan elkaar verbonden, en worden zo over de schouder gedragen. Het ene uiteinde van het touw zat aan het "oog" van het haarspit vast en het andere aan de steel van de hamer. [N 18, 85; JG 1a, 1b; add. uit N 18, 86, 87; A 4, 28e; L 20, 28e; R 3, 67; monogr.]
I-3
|
32887 |
haarhamer |
haarhamer:
hārhāmǝr (Q209p Teuven)
|
De haarhamer is een vrij zware (ongeveer anderhalve kilo) ijzeren hamer met een korte houten steel, die speciaal wordt gebruikt om te haren. Het ijzeren deel loopt doorgaans aan beide kanten (soms aan één kant) uit in een scherpe bek van 3 à 4 mm. breed, die wel de baan wordt genoemd. De zuiverheid van deze baan is van belang om goed te kunnen haren. Van tijd tot tijd wordt de baan van de bek door de smid weer bijgesteld. Zie afbeelding 7b, nummer 1. [N 18, 86; JG 1a, 1b, 2c; L 1 a-m; L 26, 4; S 12; add. uit N 11, N 14, 131; N 15; N 27; A 4, 28; A 23, 16; L 20, 28; Lu 1, 16; mongr.]
I-3
|
32881 |
haarpad van het blad van de zeis |
snid:
šnēt (Q209p Teuven)
|
De baan langs de snede van het blad van de zeis, die met de haarhamer wordt uitgeslagen. Zie de toelichting bij de lemma''s ''snede van het bland van de zeis'' en ''haren''. Zie afbeelding 5, nummer 6. [N 18, 68f; JG 2c]
I-3
|
32888 |
haarspit |
haarbol:
hārbǭl (Q209p Teuven)
|
Het haarspit is het draagbare aambeeldje waarop de zeis wordt gehaard. Het bestaat uit een ijzeren pin met een verstaalde enigszins bolle kop, die doorgaans vierkant van omtrek is en tot buiten de pin uitsteekt. Het haarspit kan in de grond worden gestoken (in het veld), of in een haarblok (op de boerderij). Om te verhinderen dat het haarblok te ver in de grond of het haarblok wordt gedreven, heeft men aan het haarspit, enkele centimeters onder de kop, een extra onderdeel vastgemaakt; dit kan bestaan uit enkele ringetjes, meestal twee of vier, een rond of vierkant plaatje, of uit twee dwarspinnetjes (spieën, die doorgaans van hout zijn). Als men het haarspit in de grond steekt, legt men vaak twee blokjes, plankjes of stenen onder de ringetjes of de spieën. De door de informanten opgegeven benamingen voor dit onderdeel van het haarspit staan achteraan in dit lemma. Zie afbeelding 7b, nummer 2. [N 18, 87, JG 1a, 1b, 1d, 2a, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 14, 131; N 18, 68f, 85 en 87; A 23, 16; Lu 1, 16; monogr.]
I-3
|