33420 |
ijzeren deurtje voor het ovengat |
ovensdeur:
ǫu̯ǝvǝns˲d˙ø̜̄r (Q209p Teuven)
|
Het ijzeren deurtje waarmee het ovengat afgesloten wordt. Vergelijk het lemma "ovendeur" in aflevering II.1, pag. 71. Vroeger gebruikte men ter afslsuiting van de oven soms een lemen bal, die schotel genoemd werd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (oven-) het lemma "bakoven" (3.1.3). [N 5A, 25b]
I-6
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
hooigaffel:
[hooi]jafǝl (Q209p Teuven)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
18348 |
ijzertje onder een schoen |
ijzer:
īzər (Q209p Teuven),
īzərə (Q209p Teuven)
|
ijzertje onder de schoen [blakei] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21687 |
inkomsten |
inkomen:
ps. omgespeld volgens Frings.
dekōmə (Q209p Teuven)
|
inkomsten, de ontvangsten, het inkomen [inkomende, inbeur?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21691 |
inkopen gaan doen op de markt |
naar de markt gaan:
ps. omgespeld volgens Frings.
nogənəmātxūwə (Q209p Teuven),
nogənəmātxūə (Q209p Teuven),
op de markt gelden:
ps. omgespeld volgens Frings.
gēͅlə oͅpənə māt (Q209p Teuven)
|
inkopen gaan doen op de markt [markten, merten?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
19524 |
inmaakpot |
moesbaar:
mōsbār (Q209p Teuven)
|
pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25236 |
inslaan, van de bliksem gezegd |
de bliksem is ingevallen:
dər bleksəm eͅs eͅgəvalə (Q209p Teuven),
invallen:
evalə (Q209p Teuven)
|
inslaan, gezegd van de bliksem [afvellen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18566 |
jacquetpak |
jacquet (<fr.):
žakeͅt (Q209p Teuven)
|
jacquetkostuum, bestaande uit zwarte slipjas, vest en gestreepte broek [sjeket, seket] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18259 |
jak |
bloes:
blūs (Q209p Teuven),
bolero (<fr.):
boͅleroͅ (Q209p Teuven),
jak:
jak (Q209p Teuven, ...
Q209p Teuven)
|
damesblouse, strak om het lichaam, hoog gesloten met boordje en met lange strakke mouwen [jak, seket] [N 25 (1964)] || vrouwenjak, kort jasvormig getailleerd bovenkledingstuk [jak, baskien, bollero, zeelewermer, kasjevek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20548 |
jam |
gelei:
žlɛ̄i̯ (Q209p Teuven)
|
jam; Hoe noemt U: Gelei van met suiker gekookte, fijngemaakte vruchten, om op de boterham te smeren (jam, confiture) [N 80 (1980)]
III-2-3
|