18379 |
metalen uiteinde van een schoenveter |
ijzeren punt:
də ēzərə pøntə (Q209p Teuven),
punt:
də pøntə (Q209p Teuven)
|
metalen uiteinde van een schoenveter [malie] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20513 |
metworst |
braadworst:
broͅtwōͅš (Q209p Teuven)
|
metworst; Hoe noemt U: Worst met gehakt (varkens)vlees (metworst, snijworst, saucisse) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20573 |
middagmaal |
middag, de -:
medəx (Q209p Teuven)
|
maaltijden; Hoe noemt U: Namen voor de verschillende maaltijden, afhankelijk van de tijd van de dag, eventueel van het jaar [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34112 |
miltkuilen |
kuilen:
kulǝ (Q209p Teuven)
|
Holten in het lijf van een niet fraai gebouwde koe. [N 3A, 146; monogr.]
I-11
|
34201 |
miltvuur |
miltvuur:
meltfȳr (Q209p Teuven)
|
Miltvuur is een bodemziekte. De smetstof blijft in de vorm van sporen jarenlang buiten het lichaam in de grond levensvatbaar. Door graven, door verschil in waterstand, misschien ook door mollen en regenwormen komen de sporen naar boven. Als het vee ze opneemt met het voedsel of binnenkrijgt door wonden, groeien ze in het lichaam uit en verspreiden zich met het bloed naar alle organen. Deze dodelijke ziekte heeft een snel verloop. Soms sterven de dieren zonder dat er voorafgaande verschijnselen konden worden opgemerkt ineens onder krampachtige stuipen. Meestal worden ze vrij plotseling hevig ziek met hoge koorts en verschijnselen van pijn en zijn ze binnen 24 uur dood. Bloedige uitvloeiingen uit neus, mond, aars en kling komen veel voor, vooral na de dood. De slijmvliezen zijn hoog roodblauw gekleurd (Berns 1983, blz. 141). Zie ook het lemma ''miltvuur'' in wbd I.3, blz. 475-476. [N 3A, 87; A 48A, 22; monogr.]
I-11
|
25166 |
mist, nevel (alg.) |
damp:
damp (Q209p Teuven),
smies:
(dər) šmis (Q209p Teuven)
|
mist [domp, mok, moek] [N 22 (1963)] || mist, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24929 |
modder, slijk |
prat:
prat (Q209p Teuven)
|
modder, mengsel van aarde, vuil, allerlei organische stoffen met water [plamei, debber, pladedder, moor, dedder, plamoes, moes, kwet, drabbik, dwal] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33556 |
moestuinx |
koolhof:
koͅləf (Q209p Teuven)
|
[N 05A (1964)]
I-7
|
18269 |
mof |
manchon (fr.):
[Van Dale (FN): manchon, 1. (hand)mof; 2. mof (huls, sok).
mašoͅŋ (Q209p Teuven),
mof:
muf (Q209p Teuven)
|
mof, koker van bont waarin met beide handen steekt [mof, moef, sjtoek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32858 |
mol |
moutheuvel:
mōthø̄vǝl (Q209p Teuven)
|
Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.]
I-3
|