| 25100 |
motregenen, licht regenen |
de stoep wordt weer wat nat gemaakt:
dər štøͅp weͅt neͅr geͅt nat dəməkt (Q209p Teuven),
smiezen:
ət bəgeͅntə šmisə (Q209p Teuven),
sprenkelen:
špreŋkələ (Q209p Teuven),
sprinkelen:
gəspriŋkt (Q209p Teuven)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 18714 |
mouw met kanten plooisel |
gegarneerde mouw:
Van Dale: garneren (<Fr.), 1. (van kledingstukken, sieraden enz.) ze met een opnaaisel of boord van een andere, veelal fijnere of kostbare stof beleggen of omzomen.
gegarnērdə muw (Q209p Teuven)
|
mouw met kanten plooisel [lobmouw] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 18325 |
mouwschort |
mouwenscholk:
muwəšolək (Q209p Teuven),
scholk met mouwen:
šolək met muwə (Q209p Teuven)
|
schort met mouwen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 26147 |
muilband |
naas:
nās (Q209p Teuven),
navenring:
nāvarēŋk (Q209p Teuven)
|
Brede, ijzeren band om het uiteinde van de naaf die voorkomt dat er aarde en modder op het aseinde terechtkomt. De muilband heeft soms een rechthoekig uitgekapte opening die afgedekt wordt met een klepje. Door de opening kan men de luns uit de as trekken zodat het wiel van de as kan worden verwijderd, bijvoorbeeld wanneer de as gesmeerd moet worden. Zie ook afb. 214. [N G, 43c; N 17, 60a; JG 1a; JG 1b; Vld.; div.]
II-11
|
| 34223 |
muilkorf voor kalveren |
muntel:
mø̄ntǝl (Q209p Teuven)
|
De muilkorf voor kalveren die geen hooi mogen vreten. [N 3A, 14e]
I-11
|
| 18308 |
muiltje |
slob:
šlubə (Q209p Teuven)
|
muiltjes, pantoffels zonder hielstuk [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 21642 |
muntgeld |
kleingeld:
ps. omgespeld volgens Frings.
klēͅgēͅlt (Q209p Teuven),
klinkende munt:
ps. omgespeld volgens Frings.
klēnkəndə m"nt (Q209p Teuven)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: muntgeld, klinkend geld in het algemeen [geen bankbiljetten dus] [speeses?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
| 18418 |
muts: algemeen |
muts:
møtš (Q209p Teuven)
|
muts, hoofddeksel zonder klep of stijve rand [klots, koetsj, pars] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
| 33627 |
mutsaard, houtmijt |
fakkenmijt:
ps. omgespeld volgens Frings.
ən fagəmīt* (Q209p Teuven)
|
houtmijt, stapel takkebossen [N 05A (1964)]
I-7
|
| 26400 |
naaf |
naaf:
nāf (Q209p Teuven)
|
De ronde blok in het midden van het wiel waardoor de as steekt en dat met de velg verbonden is via de spaken. Ter versterking worden er naafbanden rond aangebracht. Zie ook de lemmata middennaafbanden, muilband en achternaafband in II.11. [N 17, 58, 40, 50b; N G, 43; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; L 20, 20a; L 39, 21; A 4, 20a; monogr.]
I-13
|