18630 |
sluier |
witte voile (fr.) met een kroontje:
witə vwal met ə krywənšə (Q209p Teuven)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
šlørpə (Q209p Teuven)
|
slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20490 |
smakken |
kwepsen:
kwøpšə (Q209p Teuven)
|
smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20493 |
smullen |
smullen:
šmølə (Q209p Teuven)
|
smullen; Hoe noemt U: Lekker eten, met veel plezier eten (smullen, smikkelen, snollen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34111 |
sneb |
witte vlek:
wetǝ vlęk (Q209p Teuven)
|
Wit vlekje op de snuit van de koe. [N 3A, 137]
I-11
|
32880 |
snede van het blad van de zeis |
haar:
hār (Q209p Teuven),
snit:
šnit (Q209p Teuven)
|
De scherpe snijdende binnenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 4. Bedoeld is hier de algemene benaming voor de snijkant van de zeis. In sommige gebieden, met name in enkele dorpen tussen het waat-gebied (in het noorden van Belgisch Limburg) en het snede-gebied (in het zuiden ervan) wordt onderscheid gemaakt tussen de eigenlijke snede en het haarpad: de smalle rand die bij het haren op het zeisblad wordt geslagen en waarvan de snede het uiteinde vormt. Zie voor deze laatste het volgende lemma: ''haardpad''. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in gebracht.' [N 18, 68d; JG 1a, 1b, 2c; add. uit N 17, 100; monogr.]
I-3
|
20523 |
snee brood |
snee:
šnɛ̄ (Q209p Teuven)
|
snede; Hoe noemt U: Een snee brood (snee, rondommer) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25194 |
sneeuwvlok |
vlokken sneeuw:
(dər) floͅkə šnijə (Q209p Teuven)
|
sneeuw [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
šnijə (Q209p Teuven)
|
sneeuw [schimmel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20550 |
snoepje |
sjiek:
šik (Q209p Teuven)
|
snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|