e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Thorn

Overzicht

Gevonden: 6288
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
delen schappen: šāpǝ (Thorn) De houten of metalen schappen in de droogrekken waarop de droogplanken worden geplaatst. [monogr.] II-8
demphout demphout: dɛmphǫwt (Thorn) Het hout dat wordt gebruikt bij het blauwstoken van dakpannen. In L 290 werden daarvoor elzeschansen (ęlz\ēans\) gebruikt. In L 270 bestond het ɛdemphoutɛ uit op 1 m lengte gezaagd, halfdroog dennehout (Tegels Dialek, pag. 81), terwijl in L 331 de knoder (knø̜̜̄̄r) of stokken (ētø̜k) van dennebomen werden gebruikt. Dit waren de onderste delen van de boom met de wortels. Ook in L 374 en L 381 was het woord knoder in deze betekenis bekend (Donkers, pag. 49).' [N 49, 68b; monogr.] II-8
dempig dempig: dɛmpex (Thorn), kort van adem/asem: kǫrt van ǭm (Thorn), longscheutig: loŋšø̄tex (Thorn) Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6] I-9
den den: ideosyncr.  den (Thorn), WLD  einen den (Thorn) De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)] III-4-3
dennenappel denappel: ideosyncr.  denappel (Thorn), dennenappel: WLD  einen dennenappel (Thorn), dennenknop: denneknòp (Thorn) De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)] || dennenappel [SGV (1914)] III-4-3
dennennaalden dennenspangen: dennespang (Thorn), spangen: spang (Thorn) dennennaald [SGV (1914)] III-4-3
dennentakje met een harsknopje olielampje: ideosyncr.  oliejlèmpke (Thorn) Een dennetakje met een bolvormig knopje terpentijn aan het einde (oliekop, olieknop, olielampje, luchtlampje). [N 82 (1981)] III-4-3
dennenwortel stronk: ideosyncr.  stronk (Thorn) De wortel van een denneboom (puist, stronk, wortel, stol). [N 82 (1981)] III-4-3
deputaatkolen mijnkolen: mīnkoalǝ (Thorn  [(Maurits)]   [Domaniale]) Het in natura uitgekeerde deel van de bezoldiging van een mijnwerker. Volgens verschillende invullers uit Q 121 bestondende "deputaatkolen" of "arbeiterkolen" meestal uit schachtkool, wat inhield dat het grote brokken kool waren gemengd met gruis en/of stof. De brokken werden stukgeslagen, gezeefd en gesorteerd en van het gruis werd "gedeks" gemaakt, een mengsel van gruis en leem ter afdekking van kachel of fornuis voor de nacht. De "beambtekolen" daarentegen waren meestal antraciet, in diverse dikten gezeefd, zonder gruis. De respondent uit Q 21 merkt over dedeputaatkolen verder nog op dat de toegekende hoeveelheid varieerde al naar gelang iemand kostwinnaar, medekostwinnaar of alleenstaande was. Wat betreft het woordtype "kolenbon", dit was in feite de bon waarmee de mijnwerker een bepaalde hoeveelheid deputaatkolen in ontvangst kon nemen. Toch is dit woordtype in dit lemma opgenomen omdat uit de opmerkingen van verschillende zegslieden (Q 21, Q 121, Q 121b) blijkt dat de term ook voor de toegekende hoeveelheid kolen zelf werd gebruikt. Zo merkt de invuller uit Q 21 voor de mijn Maurits op dat de mijnwerkers daar onder elkaar nooit over "deputaatkolen", maar altijd over de "kolenbon" spraken en de zegsman uit Q 121b schrijft dat, omdat de verstrekking op de mijn Willem-Sophia plaats vond in de vorm van bonnen, het in natura uitgekeerde gedeelte van het loon de kolenbon(nen) werd genoemd. [N 95A, 5; monogr.] II-5
desemen zuurdesem in het brood doen: zoordesem in het brood doon (Thorn) desemen; Hoe noemt U: Zuurdeeg in het beslag voor brood doen, desemen (zuren, mengen, desemen, het zuur zetten) [N 80 (1980)] III-2-3