17908 |
dompelen |
dompelen:
dompele (L374p Thorn, ...
L374p Thorn),
duiken:
døke (L374p Thorn),
duwen:
duuje (L374p Thorn),
onderduwen:
ongerduuje (L374p Thorn),
soppen:
soppe (L374p Thorn)
|
dompelen [SGV (1914)] || Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)] || in een vloeistof dompelen [dopen, doppen, dompelen] [N 91 (1982)]
III-1-2, III-4-4
|
24310 |
donderbeestje |
donderwormpje:
dŏnderwûrmke (L374p Thorn)
|
donderbeestje: Kent u in uw dialect een woord om de zeer kleine zwarte beestjes aan te duiden die mij naderend onweer ploseling op de mens komen zitten? [N100 (1997)]
III-4-2
|
25120 |
donderen |
donderen:
dòndere (L374p Thorn),
dóndere (L374p Thorn),
hommelen:
hómmele (L374p Thorn)
|
donderen [SGV (1914)] || donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24832 |
donderkruid |
donderpoezen:
dónderpoewze (L374p Thorn),
donderteur ?:
Deze werden vroeger bij de kroetwis gevoegd (täör).
dóndertäör (L374p Thorn)
|
donderkruid (Inula vulgaris), weinig voorkomende samengesteldbloemige plant die 90 cm hoog kan worden, met langwerpige ronde bladeren en lichtbruin getinte bloemhoofdjes [N 37 (1971)]
III-4-3
|
25122 |
donderslag |
helle slag:
eine helle slaag (L374p Thorn)
|
hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
donderachtig:
donderechtig (L374p Thorn),
donderlucht:
doonderlogt (L374p Thorn),
dondertorens:
dónderteun (L374p Thorn)
|
lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] || zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
den dónder (L374p Thorn),
dŏnder (L374p Thorn),
hommel:
hŏmmel (L374p Thorn)
|
donder [N 22 (1963)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
25022 |
donker worden, duisteren |
duister worden:
duuster wèère (L374p Thorn)
|
donker worden [duisteren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
donker:
dönkel (L374p Thorn),
duister:
duuster (L374p Thorn, ...
L374p Thorn,
L374p Thorn,
L374p Thorn)
|
donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)] || donker worden [duisteren] [N 91 (1982)] || niet of weinig verlicht [donker, duister, deemster] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23794 |
donkere metten |
duistere metten:
duustere mètte (L374p Thorn),
nachtwake:
nachwaake (L374p Thorn)
|
De donkere Metten op wo./do./vr. in de Goede Week [duustere Mette]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|