e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Thorn

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dompelen dompelen: dompele (Thorn, ... ), duiken: døke (Thorn), duwen: duuje (Thorn), onderduwen: ongerduuje (Thorn), soppen: soppe (Thorn) dompelen [SGV (1914)] || Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)] || in een vloeistof dompelen [dopen, doppen, dompelen] [N 91 (1982)] III-1-2, III-4-4
donderbeestje donderwormpje: dŏnderwûrmke (Thorn) donderbeestje: Kent u in uw dialect een woord om de zeer kleine zwarte beestjes aan te duiden die mij naderend onweer ploseling op de mens komen zitten? [N100 (1997)] III-4-2
donderen donderen: dòndere (Thorn), dóndere (Thorn), hommelen: hómmele (Thorn) donderen [SGV (1914)] || donderen [hommelen] [N 22 (1963)] III-4-4
donderkruid donderpoezen: dónderpoewze (Thorn), donderteur ?: Deze werden vroeger bij de kroetwis gevoegd (täör).  dóndertäör (Thorn) donderkruid (Inula vulgaris), weinig voorkomende samengesteldbloemige plant die 90 cm hoog kan worden, met langwerpige ronde bladeren en lichtbruin getinte bloemhoofdjes [N 37 (1971)] III-4-3
donderslag helle slag: eine helle slaag (Thorn) hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)] III-4-4
donderwolk donderachtig: donderechtig (Thorn), donderlucht: doonderlogt (Thorn), dondertorens: dónderteun (Thorn) lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] || zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)] III-4-4
donderx donder: den dónder (Thorn), dŏnder (Thorn), hommel: hŏmmel (Thorn) donder [N 22 (1963)], [SGV (1914)] III-4-4
donker worden, duisteren duister worden: duuster wèère (Thorn) donker worden [duisteren] [N 91 (1982)] III-4-4
donker, duisterx donker: dönkel (Thorn), duister: duuster (Thorn, ... ) donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)] || donker worden [duisteren] [N 91 (1982)] || niet of weinig verlicht [donker, duister, deemster] [N 91 (1982)] III-4-4
donkere metten duistere metten: duustere mètte (Thorn), nachtwake: nachwaake (Thorn) De donkere Metten op wo./do./vr. in de Goede Week [duustere Mette]. [N 96C (1989)] III-3-3