e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Thorn

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
doofpot doofpot: doven van houtskool  daufpot (Thorn) pot, gegoten, van ijzer, waarin men het houtskool koud laat worden (aomerepot, kriekepot, smoorpot) [N 20 (zj)] III-2-1
dooien dooien: dooje (Thorn), t slaakt]: doaje (Thorn), Nb. winterweer = wintjerswaer.  aafgaonswaer (Thorn) dooien [SGV (1914)] || dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)] III-4-4
dooier doren: dūǝrǝ (Thorn) Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.] I-12
dooierzwam eierzwam: idiosyncr.  eierzwam (Thorn) Cantharel: een gele, eetbare paddestoel (cantharel, eierzwam, dooierzwam). [N 92 (1982)] III-4-3
doop doop: doup (Thorn, ... ) doop [SGV (1914)] || Een doop. [N 96D (1989)] III-3-3
doopbelofte doopgelofte: doupgelofte aaflèkge (Thorn) De doopbeloften zoals ze worden afgelegd door peter en meter. [N 96D (1989)] III-3-3
doopbewijs doopschijn: doupsjien (Thorn) Het doopbriefje, het bewijs dat men gedoopt is [doofsjien]. [N 96D (1989)] III-3-3
doopgetuige doopgetuige (zn.): doupgetuuge (Thorn) Als doopgetuige aanwezig zijn [an doof joaë]. [N 96D (1989)] III-3-3
doopjurkje doopkleed: doupkleid (Thorn), doͅ.upklɛ.it (Thorn) doopkleed [RND] || het doopkleed, de doopjurk [N 96D (1989)] III-2-2, III-3-3
doopkaars doopkaars: doupkaes (Thorn) De doopkaars. [N 96D (1989)] III-3-3