20499 |
drinken |
de dorst lessen:
den doost lèsje (L374p Thorn),
drinken:
drinkə (L374p Thorn),
lessen:
lèèsse (L374p Thorn)
|
drinken [DC 03 (1934)] || drinken; Hoe noemt U: De dorst doen ophouden (lessen, blussen, verslaan) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34333 |
drinken bij de zeug |
zuigen:
zuigen (L374p Thorn)
|
Het zuigen of drinken bij de zeug, gezegd van de big. [N 19, 21a]
I-12
|
19574 |
drinkglas |
kapper:
kapper (L374p Thorn)
|
drinkglas zonder voet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19562 |
drinkglas met voet |
drupjesglaasje:
drüpkesglaeske (L374p Thorn)
|
drinkglas met een voet (kapper, kopper(tje)) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33672 |
drinkkuil in de wei |
drinkplaats:
drinkplaats (L374p Thorn)
|
Een kuil in het weiland met drinkwater voor het vee. De woordtypen drinkput en put duiden op een put gemaakt van cementen ringen. [N 14, 70; A 21, 1h; monogr.]
I-8
|
20564 |
droesem |
dras:
dras (L374p Thorn),
moer:
moor (L374p Thorn)
|
droesem [SGV (1914)] || droesem; Hoe noemt U: Bezinksel in een wijnfles (droesem, dras) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34350 |
droge tepel |
droge mem:
dryǝx mɛm (L374p Thorn),
ontsteking:
ontstē̜keŋ (L374p Thorn)
|
Tepel waaruit geen melk komt. Deze veroorzaakt een storing in de melkafscheiding na het werpen, waarbij een of meer uiersegmenten hard kunnen worden (WBD I.6, blz. 856). [N 76, 56a; N 76, 56b]
I-12
|
20507 |
dronkaard |
proeverd:
preuvert (L374p Thorn),
zatlap:
zaatlap (L374p Thorn),
záátlap (L374p Thorn),
zuiplap:
zoeplap (L374p Thorn)
|
drinken; Hoe noemt U: Veel en met graagte drinken (loeriën, leerzen) [N 80 (1980)] || dronkaard; Hoe noemt U: Iemand die voortdurend dronken is (dronkaard, zatlapper, zwanzer, boemelaar, alcoholist) [N 80 (1980)] || jenever drinken; Hoe noemt U: Jenever drinken (proeven, likken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20635 |
dronken |
een geestelijke roes:
n geistelike roes (L374p Thorn),
een goed glas op:
e good glaas op (L374p Thorn),
een stuk in de kraag:
e stök in de kraag (L374p Thorn),
een stuk in zijn hakken:
e stök in z’n hakke (L374p Thorn),
snul:
snul (L374p Thorn),
zat:
zaat (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
dronken [N 10 (1961)] || zat [SGV (1914)]
III-2-3
|
20622 |
dronken zijn |
een brom in hebben:
n bróm in höbbe (L374p Thorn),
hem om hebben:
hum óm höbbe (L374p Thorn)
|
dronken [N 10 (1961)]
III-2-3
|