e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Thorn

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
drinken de dorst lessen: den doost lèsje (Thorn), drinken: drinkə (Thorn), lessen: lèèsse (Thorn) drinken [DC 03 (1934)] || drinken; Hoe noemt U: De dorst doen ophouden (lessen, blussen, verslaan) [N 80 (1980)] III-2-3
drinken bij de zeug zuigen: zuigen (Thorn) Het zuigen of drinken bij de zeug, gezegd van de big. [N 19, 21a] I-12
drinkglas kapper: kapper (Thorn) drinkglas zonder voet [N 20 (zj)] III-2-1
drinkglas met voet drupjesglaasje: drüpkesglaeske (Thorn) drinkglas met een voet (kapper, kopper(tje)) [N 20 (zj)] III-2-1
drinkkuil in de wei drinkplaats: drinkplaats (Thorn) Een kuil in het weiland met drinkwater voor het vee. De woordtypen drinkput en put duiden op een put gemaakt van cementen ringen. [N 14, 70; A 21, 1h; monogr.] I-8
droesem dras: dras (Thorn), moer: moor (Thorn) droesem [SGV (1914)] || droesem; Hoe noemt U: Bezinksel in een wijnfles (droesem, dras) [N 80 (1980)] III-2-3
droge tepel droge mem: dryǝx mɛm (Thorn), ontsteking: ontstē̜keŋ (Thorn) Tepel waaruit geen melk komt. Deze veroorzaakt een storing in de melkafscheiding na het werpen, waarbij een of meer uiersegmenten hard kunnen worden (WBD I.6, blz. 856). [N 76, 56a; N 76, 56b] I-12
dronkaard proeverd: preuvert (Thorn), zatlap: zaatlap (Thorn), záátlap (Thorn), zuiplap: zoeplap (Thorn) drinken; Hoe noemt U: Veel en met graagte drinken (loeriën, leerzen) [N 80 (1980)] || dronkaard; Hoe noemt U: Iemand die voortdurend dronken is (dronkaard, zatlapper, zwanzer, boemelaar, alcoholist) [N 80 (1980)] || jenever drinken; Hoe noemt U: Jenever drinken (proeven, likken) [N 80 (1980)] III-2-3
dronken een geestelijke roes: n geistelike roes (Thorn), een goed glas op: e good glaas op (Thorn), een stuk in de kraag: e stök in de kraag (Thorn), een stuk in zijn hakken: e stök in z’n hakke (Thorn), snul: snul (Thorn), zat: zaat (Thorn, ... ) dronken [N 10 (1961)] || zat [SGV (1914)] III-2-3
dronken zijn een brom in hebben: n bróm in höbbe (Thorn), hem om hebben: hum óm höbbe (Thorn) dronken [N 10 (1961)] III-2-3