e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Thorn

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gedeeltelijk opvullen blind vullen: blind vullen (Thorn  [(Maurits)]   [Domaniale]) Open ruimten in de opvulling laten. Dit werd volgens Lochtman (pag. 173) vroeger, toen er nog met de hand werd opgevuld, uit luiheid gedaan. Volgens een invuller uit Q 121 kon de term "pfuschen" ook worden gebruikt voor het verwerken van oud hout in de opvulling in plaats van stenen. Dit was ten strengste verboden omdat het mijnschade kon veroorzaken. Zie ook het lemma Een Stuk Mijngang Onopgevuld Laten, Wld II.4, pag. 82. [N 95, 553; N 95, 554; monogr.; div.] II-5
gedenken; gedachtenis gedenken: gedinke (Thorn, ... ) terugdenkend aan overleden personen op bepaalde data [gedenken, geheugen] [N 85 (1981)] III-1-4
gedoopt worden gedoopt worden: gedouptj waere (Thorn) Gedoopt worden. [N 96D (1989)] III-3-3
gedrongen postuur gedrongen postuur: hae haet e gedrónge posteur (Thorn) gedrongen, een gedrongen postuur hebben [N 10 (1961)] III-1-1
geduld geduld: höb gedöldj (Thorn) Hoe zegt men: Heb nou toch geduld, jongen! [N I (1964)] III-1-4
gedupeerd geleverd: geleverjd (Thorn) veel nadeel of hinder van een of andere daad of woorden ondervindend [gezien, geleverd, gepluimd] [N 85 (1981)] III-1-4
gedurige aanbidding eeuwigdurende aanbidding: ieewig doorendje aanbaejing (Thorn) Altijddurende/gedurige aanbidding van het Sacrament des Altaars. [N 96B (1989)] III-3-3
gedwee gewillig: gewillig (Thorn), onderdanig: óngerdaanig (Thorn) blijken van onderworpenheid tonend, zonder nadenken opdrachten uitvoerend [gewillig, braaf, gedwee, gemakkelijk, goed, zacht] [N 85 (1981)] III-1-4
geelgors geelgorsje: geilgöstjə (Thorn), gele geuts: geust? Ook schriever, zie daar  gèèle geust (Thorn), schrijver: vanwege zn bekraste eitjes  sjriever (Thorn) geelgors [Roukens 03 (1937)] || geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1
geelzucht geel verf: gèèl verf (Thorn), gèèlverf (Thorn), gêêlvèrf (Thorn) geelzucht [SGV (1914)] || Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)] III-1-2