18900 |
gehoorzaam |
gehoorzaam:
geheurzaam (L374p Thorn)
|
gewillig of bereidwillig bevelen of aanwijzingen opvolgend, vooral gezegd van kinderen in betrekking tot ouders [gehoorzaam, gewarig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19263 |
gehoorzamen |
braaf zijn:
braaf zeen (L374p Thorn),
goed luisteren:
good loestere (L374p Thorn),
luisteren:
loestere (L374p Thorn, ...
L374p Thorn,
L374p Thorn,
L374p Thorn)
|
een bevel opvolgen [pareren, luisteren, gehoorzamen] [N 85 (1981)] || gewillig of bereidwillig bevelen of aanwijzingen opvolgend, vooral gezegd van kinderen in betrekking tot ouders [gehoorzaam, gewarig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gehucht (L374p Thorn),
gehugt (L374p Thorn)
|
een klein dorpje zonder kerk [gehucht, bijval, uithoek] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17960 |
gehurkt zitten |
op het hukje zitten:
op het huuwkske zitte (L374p Thorn),
op zijn huk zitten:
op zienen hoek zitte (L374p Thorn)
|
hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20461 |
geil, wellustig |
een loopse kat zijn:
es ein luipse kat (L374p Thorn),
geil:
geil (L374p Thorn),
gek:
gek (L374p Thorn),
heet:
heit (L374p Thorn),
manziek:
manziek (L374p Thorn),
scherp:
sjerp (L374p Thorn)
|
geil, wellustig [N 10C (zj)]
III-2-2
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯t (L374p Thorn),
germ:
germ (L374p Thorn)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
34443 |
geit van een klein ras |
dwerggeit:
dwerggeit (L374p Thorn)
|
[N 77, 71]
I-12
|
34459 |
geitenstal |
geitenstal:
gęi̯tǝstal (L374p Thorn)
|
[N 77, 109]
I-12
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gęi̯te[stal] (L374p Thorn)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
19265 |
gek |
gek:
gek (L374p Thorn),
niet goed snik:
neet good snik (L374p Thorn)
|
onverstandige, ergerlijke of gekke dingen doend of zeggend [dwaas, mal, zot, gek] [N 85 (1981)]
III-1-4
|