21285 |
heer |
heer:
i.ər (L374p Thorn)
|
heer [RND]
III-3-1
|
21151 |
heerbaan |
brede weg:
breije wéég (L374p Thorn),
heerbaan:
heerbaan (L374p Thorn)
|
een grote, brede weg (dijk, heerbaan, heerstraat) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18897 |
heerszuchtig |
heerszuchtig:
hearszuchtig (L374p Thorn),
heerszuchtig (L374p Thorn)
|
een sterke neiging tot heersen of overheersen hebbend [heerzaam, heerzuchtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18015 |
hees, schor |
hees:
heis (L374p Thorn),
hijs (L374p Thorn),
schor:
sjor (L374p Thorn)
|
hees [SGV (1914)] || schor, schor zijn [ruigsen, hees, gees zijn] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
24168 |
heggenmus |
blauwverver:
blauwvèrver (L374p Thorn)
|
heggemus (14,5 overal bekend; grauw, zit graag onder en in heggen; nestje heeft mos binnenin; blauwe eitjes; zang helder krinkelend, ook s winters [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25954 |
hegmulder |
hegmulder:
hɛkmø̜ldǝr (L374p Thorn)
|
Rondtrekkende molenaar of molenaarsknecht die in de molen diverse werkzaamheden uitvoert. [N O, 40b; A 42 A, 50 add.; N O, 40g]
II-3
|
19539 |
heibezem |
heibezem:
heibaessem (L374p Thorn)
|
bezem gemaakt van heitakjes (heiwasser, heibezem) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
28648 |
heidehoning |
heihoning:
heihoning (L374p Thorn)
|
Honing afkomstig van de heidebloesem. De heide was in oude tijden de belangrijkste honing- of drachtbron. Maar hoeveelheid en kwaliteit van de heide zijn in de afgelopen decennia zienderogen achteruitgegaan. Hij is goudbruin van kleur en heeft een pittig en sterk aroma. [N 63, 112b; JG 1a; Ge 37, 133; monogr.]
II-6
|
24946 |
heilaarde, dichte zwarte grond |
plakgrond:
plakgronjt (L374p Thorn)
|
zwarte, ondoordringbare aarde [schurft, heilaarde] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
23208 |
heilig |
heilig:
heilig (L374p Thorn)
|
Heilig [hèllig, hillig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|