34330 |
hoog varken |
langpotig (bijvgl. nmw.):
laŋkpuǝtex (L374p Thorn)
|
Varken dat op hoge poten loopt. [N 76, 23; monogr.]
I-12
|
22077 |
hoog vliegen |
hoog vliegen:
Algemene opmerkingen bij deze vragenlijst:
vleege hoeəg (L374p Thorn)
|
Hoe zegt men: de duiven vliegen hoog (bijv. bij mooi weer)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
23210 |
hoogdag |
hoogtijdag:
hoeëgtiejdaag (L374p Thorn)
|
Een hoge kerkelijke feestdag [hoogdag, hoogtijd]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
33647 |
hoogliggende akker |
hoge akker:
hōgǝn akǝr (L374p Thorn)
|
De woordtypen in dit lemma duiden niet alleen op een hoogliggende akker maar ook op hooggelegen grond in het algemeen zoals hei, zandgrond, droge grond. Verder komen er ook plaatsbepalingen voor als op de hoogte en op een berg. [N 11, 2a en 2f; A 10, 4]
I-8
|
23277 |
hoogmis |
hoogmis:
də hu.əmɛs (L374p Thorn),
hoames (L374p Thorn),
hoeemes (L374p Thorn)
|
De hoogmis [hoeëmès, hoegmès, hómmes?]. [N 96B (1989)] || hoogmis [RND]
III-3-3
|
26374 |
hoogsel |
hoogsel:
høxsǝl (L374p Thorn),
onderzetter:
oŋǝrzętǝr (L374p Thorn)
|
Onderzetstuk bestaande uit een paar stroringen dat onder de korf wordt geplaatst. Dit onderzetstuk of hoogsel plaatst men voor het geval de bijen de raten zo ver uitbouwen dat de korf te klein wordt. Dit hoogsel gebruikt men alleen in de korfteelt. Men kan het onderverdelen in een laag en hoog hoogsel. De hoge onderzetter heeft men vaak nodig wanneer een goed of sterk volk de korf bewoont. [N 63, 5c]
II-6
|
33648 |
hoogte in een akker |
rug:
rø̜k (L374p Thorn)
|
Verhoging in een akker of hoger gelegen stuk grond. [N 11, 3b; N 11A, 130a; monogr.]
I-8
|
22164 |
hooi |
hooi:
hø̜i̯ (L374p Thorn)
|
Gemaaid en op het veld drogend of gedroogd gras. In de klankkaart is de klankkleur (eerst velair, dan palataal) en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur en lengte staan steeds de diftongen vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht. [N 7, 58; N 14, 88b en 128a; JG 1a, 1b; A 10, 17 en 20; A 16, 1-4; L 1 a-m; L 27, 17; L 34, 70; L 38, 35-36; RND 122; Wi 52; S 14; R (s]
I-3
|
32950 |
hooi afladen |
afsteken:
āfstēǝkǝ (L374p Thorn)
|
Het lossen van de lading hooi. [N 14, 125]
I-3
|
32931 |
hooi binden tot een bussel |
binden:
binjǝ (L374p Thorn)
|
Met name in centraal en zuidelijk Nederlands Limburg werd het hooi vaak, vóór het op de wagen werd geladen, met de hand tot bussels samengebonden, die dan gemakkelijker dan los hooi konden worden opgestoken en getast. In Belgisch Limburg is dit gebruik zo goed als onbekend; in K 314, 316, L 270 en 314 werd uitdrukkelijk aangegeven dat er vóór het laden niet gebonden werd. Het woordtype persen duidt wel op de moderne techniek van het gebruik van de hooipersmachine, maar dit gebruik kan ook door het algemene binden worden aangeduid. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is altijd: hooi. [N 14, 115a]
I-3
|