e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Thorn

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
huivering huivering: ein hoevering (Thorn) huivering [gril] [N 10 (1961)] III-1-2
hulp vragen hulp vragen: hulp vraoge (Thorn), om hulp vragen: om hullep vraoge (Thorn) iemand vragen te helpen [genaden] [N 85 (1981)] III-3-1
hulp, bijstand hulp: hullep (Thorn), hulp (Thorn) de ondersteuning die men iemand geeft om zijn werk af te maken [hulp, genade] [N 85 (1981)] III-1-4
hulphouwer hulphouwer: hulphouwer (Thorn  [(Maurits)]   [Emma]), leerhouwer: lę̄rhø̜jǝr (Thorn  [(Maurits)]   [Maurits]) Voordat men houwer wordt, is men in de Nederlandse mijnen eerst leerling-houwer, hulphouwer A en hulphouwer B geweest. Leerling-houwer is men gedurende zes maanden; hulphouwer A heeft een opleidingstijd van één jaar. Hulphouwer B wordt men als men 15 maanden als hulphouwer A in opleiding is geweest tot houwer (MBK I pag. 6). Al naar gelang de functie krijgt men 70%, 80%, 90% of 95% van het houwersloon. [N 95, 144; N 95, 143; monogr.] II-5
hulpschoten, helpers helpers: helpers (Thorn  [(Maurits)]   [Winterslag, Waterschei]) De schietgaten die liggen in de tweede van de concentrische ringen waarin het schietfront verdeeld is. De woordtypen "onderkoppen" en "bovenzolen" (Q 121) duiden hulpschoten aan die respektievelijk aan de bovenzijde en aan de onderzijde van de inbraak zijn gelegen (Lochtman pag. 64). Het woordtype "afdekker" (Q 112a) is meervoud. [N 95, 438; monogr.; Vwo 522; Vwo 806] II-5
hulpwerkzaamheden nevenwerk: nę̄vǝnwɛrk (Thorn  [(Maurits)]   [Maurits]) Algemene term voor het aanleggen van spoor, het verlengen van persluchtbuizen en luchtkokers en eventueel ook het maken van een watergoot bij het drijven van een steengang of galerij. [N 95, 799] II-5
hulst hulst: ideosyncr.  hulst (Thorn), WLD  hulst (Thorn) De altijdgroene heester met stijve, stekelpuntige, glimmende bladeren, witte bloemen en rode bessen; hulst (heukel, velst, ulster, prikblad). [N 82 (1981)] III-4-3
huppelen huppelen: huppele (Thorn) Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen). [N 84 (1981)] III-1-2
hurken (zich) hukken: hukke (Thorn), høke (Thorn), op zijn huk gaan zitten: op zienen hoek gaon zitte (Thorn) hukken [SGV (1914)] || hurken [SGV (1914)] || hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)] III-1-2
hutselen hutselen: hutsele (Thorn), schuddelen: sjuddele (Thorn) Schudden van het geld voordat men het opgooit [hutselen, uteren]. [N 88 (1982)] III-3-2