17998 |
huivering |
huivering:
ein hoevering (L374p Thorn)
|
huivering [gril] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21807 |
hulp vragen |
hulp vragen:
hulp vraoge (L374p Thorn),
om hulp vragen:
om hullep vraoge (L374p Thorn)
|
iemand vragen te helpen [genaden] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18936 |
hulp, bijstand |
hulp:
hullep (L374p Thorn),
hulp (L374p Thorn)
|
de ondersteuning die men iemand geeft om zijn werk af te maken [hulp, genade] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28008 |
hulphouwer |
hulphouwer:
hulphouwer (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Emma]),
leerhouwer:
lę̄rhø̜jǝr (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Voordat men houwer wordt, is men in de Nederlandse mijnen eerst leerling-houwer, hulphouwer A en hulphouwer B geweest. Leerling-houwer is men gedurende zes maanden; hulphouwer A heeft een opleidingstijd van één jaar. Hulphouwer B wordt men als men 15 maanden als hulphouwer A in opleiding is geweest tot houwer (MBK I pag. 6). Al naar gelang de functie krijgt men 70%, 80%, 90% of 95% van het houwersloon. [N 95, 144; N 95, 143; monogr.]
II-5
|
27869 |
hulpschoten, helpers |
helpers:
helpers (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Winterslag, Waterschei])
|
De schietgaten die liggen in de tweede van de concentrische ringen waarin het schietfront verdeeld is. De woordtypen "onderkoppen" en "bovenzolen" (Q 121) duiden hulpschoten aan die respektievelijk aan de bovenzijde en aan de onderzijde van de inbraak zijn gelegen (Lochtman pag. 64). Het woordtype "afdekker" (Q 112a) is meervoud. [N 95, 438; monogr.; Vwo 522; Vwo 806]
II-5
|
27810 |
hulpwerkzaamheden |
nevenwerk:
nę̄vǝnwɛrk (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Algemene term voor het aanleggen van spoor, het verlengen van persluchtbuizen en luchtkokers en eventueel ook het maken van een watergoot bij het drijven van een steengang of galerij. [N 95, 799]
II-5
|
24572 |
hulst |
hulst:
ideosyncr.
hulst (L374p Thorn),
WLD
hulst (L374p Thorn)
|
De altijdgroene heester met stijve, stekelpuntige, glimmende bladeren, witte bloemen en rode bessen; hulst (heukel, velst, ulster, prikblad). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17956 |
huppelen |
huppelen:
huppele (L374p Thorn)
|
Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17959 |
hurken |
(zich) hukken:
hukke (L374p Thorn),
høke (L374p Thorn),
op zijn huk gaan zitten:
op zienen hoek gaon zitte (L374p Thorn)
|
hukken [SGV (1914)] || hurken [SGV (1914)] || hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22405 |
hutselen |
hutselen:
hutsele (L374p Thorn),
schuddelen:
sjuddele (L374p Thorn)
|
Schudden van het geld voordat men het opgooit [hutselen, uteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|