id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
22369 | kaatsen (ballen) | prikkeballen: prikkeballe (Thorn) | Met een bal spelen [ballen, bollen, tossen]. [N 88 (1982)] III-3-2 |
28272 | kabelbreuk | breuk in de kabel: bryǝk en ǝ kābǝl (Thorn [(Maurits)] [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), kabel kapot: kabel kapot (Thorn [(Maurits)] [Eisden]) | [N 95, 90; monogr.] II-5 |
19751 | kachel, stoof | stoof: stōͅf (Thorn) | kachel [SGV (1914)] III-2-1 |
31565 | kachels zwarten | potloden: pǫtloatǝ (Thorn) | Kachels met behulp van kachelzwartsel of door (in)branden of lakken zwart maken. In Q 83 liet men vetkool roken waarna het daarbij gevormde zwartsel op de kachel werd uitgewreven. Ook in L 330 werd het zwartbronzé samen met lijnolie boven een kolen- of turfvuur verhit en vervolgens op de kachel uitgepoetst. [N 33, 313; N 7, 41c; L 5, 60b add.; monogr.] II-11 |
31566 | kachelzwartsel | potlood: pǫtloat (Thorn) | In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor de verschillende middelen die worden gebruikt om kachels zwart en glanzend te maken. Met potlood, grafiet in poedervorm, kunnen kachels glimmend worden opgepoetst. Kachelpoets en zebrakachelglans zijn poetsmiddelen om kachels mee op te wrijven en te laten glanzen. De steenpek (P 219) was volgens de invuller een soort steenkool die op het verwarmde ijzer gesmeerd werd om dit zwart te maken. [N 33, 313; N 7, 41b; L 5, 60b; monogr.] II-11 |
24296 | kadaver | geraamte: gǝrāmdjǝ (Thorn), kadaver: kadaver (Thorn), ideosyncr. kadaver (Thorn), WLD kadaaver (Thorn) | Dood beest. [N 38, 20] || Hoe noemt u het lijk van een dier (kadaver, lijk, dood-beest) [N 83 (1981)] I-11, III-4-2 |
21191 | kade | kade: kade (Thorn), wal: ps. tussen de "Å"en de "l"staat nog een soort lengteteken (ter hoogte van de lengteteken van de Å weet niet wat invuller hiermee bedoelt?! wāl (Thorn) | de walkant langs een vaarwater of haven waaraan de schepen kunnen aanleggen, laden en lossen [kade, kaai, ka, lossing] [N 90 (1982)] III-3-1 |
22227 | kaf | kaf: kāf (Thorn), vlimmen: vlømǝ (Thorn) | In dit lemma staan de varianten voor het kaf, de vliesjes of schutblaadjes van de graankorrels, bijeen. Het zit nog, te zamen met vreemd (met name onkruid-) zaad en slecht koren tussen het graan, wanneer het graan gedorst en uitgekamd is en moet ervan gescheiden worden door het wannen. Het type vlimmen (en hoogstwaarschijnlijk ook andere heteroniemen naast kaf) betekenen eigenlijk of ook "kafnaalden". Zie ook de lemma''s ''baard'' (1.3.7) en ''spikken'' (6.1.31). [N 14, 35a, 35b en 35c; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 55; S 16; monogr.; add. uit N 14, 31] I-4 |
33434 | kafbewaarplaats | kafgat: kāf˲gāt (Thorn) | De plaats waar het kaf bewaard wordt. Meestal is dit een aparte ruimte of een afgeschoten deel van een ruimte, zodat het kaf niet zo snel wegwaait. Vrijwel altijd gaat het om een deel van de schuur. In K 316 bewaart men het kaf buiten, in L 413 en Q 97 in een hoek van de dorsvloer. In sommige plaatsen vult men een kuil tot aan de rand met kaf (zo ook kafgat voor Q 7). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (zolder) het lemma "graanzolder" (3.4.11). [N 5A, 72c; N 14, 46; monogr.] I-6 |
32561 | kafmand | kafmand: kāfmanj (Thorn) | Grote mand, waarin na het dorsen het kaf werd verzameld. De kafmand werd ook gebruikt om het kaf naar de schuur te brengen. Volgens de informant uit Sittard (Q 20) werd dit, gemengd met ander voer, gebruikt als voedsel voor paarden. [N 20, 50; N 40, 95; N 40, 105; monogr.] II-12 |