20349 |
kleindochter |
kleindochter:
kleindochtər (L374p Thorn)
|
kleindochter [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
33318 |
kleine boerderij |
boerderijtje:
burdǝrii̯kǝ (L374p Thorn),
keuterboerderij:
kø̄tǝrburdǝrii̯ (L374p Thorn)
|
Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
20723 |
kleine hoeveelheid eten |
greumeltje:
Kruimel
greumelke (L374p Thorn)
|
Welk woord kent u voor een zeer kleine hoeveelheid eten (een brusselke, een kriemelke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17756 |
kleine neus |
klein neusje:
klei nêske (L374p Thorn)
|
Dat kind heeft een klein neusje. [DC 37 (1964)]
III-1-1
|
26302 |
kleine spil |
spil:
spel (L374p Thorn)
|
De metalen, tapse pen die aan de ene zijde de loper draagt en aan de andere zijde in een ijzeren of stalen pot rust die op zijn beurt op een balk is gemonteerd die omhoog en omlaag kan worden bewogen. Zie ook afb. 62. Wanneer de molen is voorzien van een zgn. vast werk, kan de kleine spil draaien in de taatspot. Bij een balanceerwerk balanceert de loper met behulp van een speciaal soort rijn op de kop van de stilstaande kleine spil. De kleine spil wordt vooral in windmolens aangetrofen. Zie ook de lemmata ɛvast werkɛ en ɛbalanceerwerkɛ.' [N O, 16a; A 42A, 22; N D, 14]
II-3
|
20347 |
kleinkinderen |
kleinkind:
kleikintj (L374p Thorn),
kleinkinder:
weinig gebruikt
kleinkinjər (L374p Thorn)
|
kleinkind [SGV (1914)] || kleinkind, kleinkinderen [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
24450 |
kleinste dier van het nest |
kruppel:
ideosyncr.
krùppel (L374p Thorn),
zwakste:
WLD
zwaakste (L374p Thorn)
|
Hoe noemt u het kleinste, jongste, zwakste dier van een nest [N 83 (1981)]
III-4-2
|
20348 |
kleinzoon |
kleinzoon:
weinig gebruikt
kleinzoon (L374p Thorn)
|
kleinzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
29433 |
kleiput |
leemkuil:
lęjmkūl (L374p Thorn)
|
Winningsplaats van klei die wordt gebruikt bij de vervaardiging van dakpannen. Zie ook de lemmata ɛpotaardeɛ en ɛdakpannenkleiɛ. Een aantal opgaven is mogelijk ook van toepassing op de plaats waar potaarde werd gestoken. Zie ook afb. 31.' [monogr.]
II-8
|
29848 |
kleischop |
schup:
šø̜p (L374p Thorn),
steekpan:
štē̜kpan (L374p Thorn)
|
Doorgaans van hout vervaardigde schop waarmee men de klei stak en op het transportmiddel schepte. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛsteekschop voor kleiɛ.' [monogr.]
II-8
|