e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Thorn

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knikkers laten rollen dullen: dulle (Thorn) Knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen]. [N 88 (1982)] III-3-2
knikkers laten stuiteren kletsen: kletse (Thorn), latsen: knikkers tegen elkaar laten komen  latse (Thorn) Knikkers laten stuiteren in het knikkerspel [bonken, kletsen]. [N 88 (1982)] III-3-2
knipogen een oogje wenken: ein uigske winke (Thorn), knipogen: knipauge (Thorn), knipouge (Thorn) knipogen [SGV (1914)] || Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)] III-1-1
knippen, snijden snijden: sni-jǝ (Thorn) Het uitsnijden van het patroon uit de stof of de stof met de schaar volgens patroon in stukken verdelen. Het object stof, patroon, kleed, stuk is bij de woordtypen knippen en snijden niet gedocumenteerd. [N 59, 50; N 62, 3; Gi, 1.IV, 21; MW] II-7
knoeien knoeien: knoâje (Thorn), slabberen: slabbere (Thorn), strooien: struije (Thorn) morsen [SGV (1914)] || slabben [SGV (1914)] III-2-3
knoeien, morsen, bevuilen knoeien: knoâje (Thorn), strooien: struije (Thorn) morsen [SGV (1914)] III-4-4
knoeier niksnutter: niksnutter (Thorn) iemand die zijn werk steeds verwaarloost [hordserd] [N 85 (1981)] III-1-4
knoest aas: WLD  eine aost (Thorn), knoest: ideosyncr.  knoest (Thorn), uitwas: ideosyncr.  oetwas (Thorn) Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)] III-4-3
knollen uittrekken plukken: plø̜kǝ (Thorn) In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17] I-5
knolraap, raap reuben: rø̄bǝ (Thorn) Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20] I-5