24871 |
koekoeksbloem |
koekoeksbloem:
WLD
koekoeksbloom (L374p Thorn),
vleesbloem:
idiosyncr.
vleisbloom (L374p Thorn)
|
Koekoeksbloem (lychnis flos cuculi 30 tot 80 cm hoog. De stengels zijn ruw behaard; de bladeren zijn smal lancetvormig en tevens ruw behaard; de bloemen groeien in losse schermen, de kroonbladeren zijn in 4 smalle slippen verdeeld en licht- tot donkerro [N 92 (1982)]
III-4-3
|
25224 |
koele wind |
fris windje:
fris windje (L374p Thorn),
koele wind:
keule winjt (L374p Thorn)
|
koele wind [koeltje] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
27694 |
koeltoren |
koeltoren:
kø̄ltoarǝ (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Torenvormige koelinstallatie. [N 95, 19; monogr.; div.]
II-5
|
33349 |
koestal |
koestal:
ku[stal] (L374p Thorn)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
34646 |
koets |
koets:
kuts (L374p Thorn)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|
21140 |
koets (alg.) |
koets:
koets (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
een vierwielig, geheel gesloten rijtuig, door een of meer paarden getrokken [koets, toegerij, toekoets] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34644 |
koetsier |
koetsier:
kutsīr (L374p Thorn)
|
Persoon die op de bok van een rijtuig zit en de paarden ment. [N 101, 2; Wi 15, monogr]
I-13
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
koeherd:
kuɛ̄rt (L374p Thorn),
koejongen:
kujǫŋǝ (L374p Thorn),
stalknecht:
stal[knecht] (L374p Thorn),
zweitser:
šwęi̯tsǝr (L374p Thorn)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
20864 |
koffie |
koffie:
koffie (L374p Thorn)
|
koffie [SGV (1914)]
III-2-3
|
20588 |
koffiedik |
dras:
dras (L374p Thorn)
|
koffiedik [SGV (1914)]
III-2-3
|