e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Thorn

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
loof blader: blajer (Thorn), WLD  blaajer (Thorn), loof: louf (Thorn), ideosyncr.  lauf (Thorn) bladeren [SGV (1914)] || De bladeren van een boom samen (loof, lover). [N 82 (1981)] || loof [SGV (1914)] III-4-3
loof van de bieten afplukken afbladen: āfblāi̯ǝ (Thorn) Als de bieten uit de grond getrokken zijn, worden ze op rijen gelegd en worden de bladeren van de knollen afgesneden of afgeplukt. Bij mechanisch rooien gebeurt het wel dat het loof wordt afgesneden als de bieten nog in de grond staan. [N 12, 48; monogr.] I-5
looi looi: loǝj (Thorn) Looistof. Fijngemalen eikebast of run waarmee men leer bewerkt. [S; L 1a-m] II-10
looien looien: loǝjǝ (Thorn) Het bereiden van leer. Dierehuiden die bepaalde voorbereidingen hebben ondergaan worden met bepaalde samentrekkende stoffen zo behandeld dat zij tot leer worden. [S; L 1a-m; monogr.] II-10
loonkantoor, loonhal loonadministratie: lōnatminǝstrāsi (Thorn  [(Maurits)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), loonhal: loanhal (Thorn  [(Maurits)]   [Maurits]) Plaats waar het loon uitbetaald wordt. [N 95, 28; N 95, 977] II-5
loonzakje loonblaasje: ǭǝnblø̜skǝ (Thorn  [(Maurits)]   [Eisden]), loonzakje: loanzɛkskǝ (Thorn  [(Maurits)]   [Maurits]), ǭǝnzɛkskǝ (Thorn  [(Maurits)]   [Maurits]) Volgens de informant van Q 15 was het loonzakje al vroeg in onbruik. De arbeider kreeg daarna van zijn opzichter een loonstrookje en tegen inlevering hiervan werd zijn loon uitbetaald. [N 95, 980] II-5
loops loops: luips (Thorn), løͅi̯ps (Thorn) loops, geslachtsdriftig ve teef [N 19 (1963)], [N C (1962)] III-2-1
loot, nieuw uitgelopen twijgje scheut: sjuût (Thorn), ideosyncr.  sjeut (Thorn), WLD  sjèùət (Thorn) Een nieuw uitgelopen twijgje (spraon, scheut, schot, lot). [N 82 (1981)] || loot [SGV (1914)] III-4-3
lopen lopen: loupe (Thorn, ... ) lopen [SGV (1914)] || lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] III-1-2
loper loper: lø̜jpǝr (Thorn) De bovenste, draaiende molensteen. De loper had in Q 99 drie soorten kerven, de ligger daarentegen maar één. Zie ook het lemma ɛscherpselɛ.' [N O, 17c; A 42A, 31; N D, 7; Sche 47; Vds 85; Jan 121; Coe 98; Grof 117; monogr.] II-3