e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Thorn

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mond (spotnamen) muil: Plat.  moel (Thorn) Mond. Houd je mond toch [DC 01 (1931)] III-1-1
mond- en klauwzeer mond- en klauwzeer: monjtj ɛn klau̯wzēr (Thorn), monjtj ɛn klau̯ziǝr (Thorn) Een zeer besmettelijke ziekte, veroorzaakt dor een virus. De eerste verschijnselen zijn stijfheid, vermindering in de melk, hoge koorts, sterke speekselafscheiding. Daarna ontstaan er blaren op het slijmvlies van de mond en de tong, aan de spenen en tussen de klauwen. Ook inwendig kunnen blaren voorkomen. De grootste schade wordt veroorzaakt door allerlei bij- en naziekten zoals verwerpen bij drachtige dieren, zeer ernstige uierontstekingen, langdurige kreupelheden, klauwontstekingen en misvormingen van de klauwen, uitgebreide etteringen en longaandoeningen (Berns 1983, blz. 181). Zie ook het lemma ''mond- en klauwzeer'' in wbd I.3, blz. 484-486. De gegevens van A 48A, 21 zijn verwerkt in de aflevering over het kleinvee (wld I.12) in het lemma ''mond- en klauwzeer'' (1.1.7). [N 3A, 80a; monogr.] || Ziekte waarbij de mond en de klauwen van de varkens zijn aangetast; de dieren weigeren alle voedsel. Het is een besmettelijke ziekte. [N 76, 53; A 48a, 21; monogr.] I-11, I-12
mondharmonica monica: moneka (Thorn), mōnikā (Thorn) Het muziekinstrument dat langs de mond op en neer bewogen wordt en waarop geluid gemaakt kan worden door blazen en zuigen [fiep, moelfiep, noeneke, mondharmonika, muziek]. [N 90 (1982)] III-3-2
mondstuk embouchure (fr.): amezuur (Thorn), mondstuk: mondstøͅk (Thorn) Het mondstuk van een muziekinstrument [ammezuur, hap]. [N 90 (1982)] III-3-2
mondstuk van de kleimolen mondstuk: monjtstøk (Thorn) Opening onder in de kleimolen, waardoor de klei naar buiten werd gedrukt. In L 374 stond bij het mondstuk een arbeider, de zgn. klopper (klǫp\r), die telkens een stuk klei van de streng sneed en dit tot een bal klopte (Donkers, pag. 39). [monogr.] II-8
mondvol bof: (voor brood).  bóf (Thorn), hap: hap (Thorn), (voor vast eten).  hap (Thorn), slok: (voor vloeistof).  slok (Thorn) de hoeveelheid vloeistof of voedsel die men in één keer in de mond kan nemen [mondvol, moffel] [N 91 (1982)] III-4-4
monnik monnik: monnik (Thorn) Een monnik [munnik]. [N 96D (1989)] III-3-3
monnikskap monnikskap: WLD  monnikskap (Thorn), paterskap: idiosyncr.  paterskap (Thorn) Monnikskap (aconitum napellus). De bloemen zijn licht- of donkerblauw, soms ook wit of blauw met wit, groeien in dichte trossen. De wortel bestaat uit twee aaneen gegroeide bietvormige delen. De gehele plant is zeer vergiftig, voor de mens zelfs de honing [N 92 (1982)] III-4-3
monstrans monstrans (lat.): monstrans (Thorn, ... ) Een monstrans, een gouden of zilveren, meestal zonvormig vaatwerk waarin de H. Hostie ter aanbidding wordt uitgesteld. [N 96B (1989)] III-3-3
monteur monteur: montø̜̄r (Thorn  [(Maurits)]   [Maurits]) Vakman op de mijn die machines, leidingen en apparaten ineenzet en ook repareert. [N 95, 147] II-5