20482 |
nicht |
nicht:
nicht (L374p Thorn)
|
nicht; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van nichten (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achternichten?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
17698 |
nier |
nier:
neer (L374p Thorn)
|
nier [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18094 |
niersteen |
niersteen:
neerstein (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
Nier-, gal- en blaassteen: steenachtige zelfstandigheid in galblaas, nieren of blaas (steen, graveel, graveelsteen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34153 |
niet behouden |
niet behouden:
nēt bǝhǭjǝ (L374p Thorn)
|
Niet bevrucht. De koe wordt drie weken na de dekking weer tochtig. [N 3A, 32b]
I-11
|
34149 |
niet bevrucht |
gust:
gø̜st (L374p Thorn)
|
Niet bevrucht bij dekking, gezegd van de koe. [N C, 19; N C, 18]
I-11
|
26170 |
niet de goede stand hebben |
(de roede) staat niet goed:
stęjt nēt ˲gōt (L374p Thorn)
|
Niet de goede stand hebben, gezegd van een roede wanneer deze nieuw is ingebracht. [N O, 7o]
II-3
|
24716 |
niet gedijen |
niet aarden:
ideosyncr.
ze aarde neet (L374p Thorn),
niet groeien:
ideosyncr.
greuje neet (L374p Thorn),
slecht groeien:
WLD
hət grūūtj slegt (L374p Thorn)
|
Niet goed groeien, gezegd van planten (niet tieren, niet aarden). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18801 |
niet helder van geest |
dutsel:
dotsel (L374p Thorn)
|
niet helder van geest, zwak van geest [dutselachtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
26280 |
niet in elkaar grijpen |
vervonderen:
vǝrvǫnjǝlǝ (L374p Thorn)
|
Gezegd van kammen en staven, respectievelijk raderen die niet goed in elkaar grijpen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛin elkaar grijpenɛ.' [Jan 114; Coe 88; Grof 111]
II-3
|
18220 |
niet passen |
niet passen:
pastj nēēt (L374p Thorn),
slonzig (bn.):
slonzig (L374p Thorn)
|
niet passen, gezegd van kledingstukken [pronsen, bolderen] [N 86 (1981)]
III-1-3
|