e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Thorn

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
niks waard niks waard: wêrt (Thorn) waard (dat is niets ~) [SGV (1914)] III-3-1
nippen met beetjes drinken: dè drinktj mèt bitjes (Thorn) Hoe noemt U: Met kleine beetjes drinken (pisen) [N 80 (1980)] III-2-3
nog in het ei zittend kipje kuikje: kykskǝ (Thorn) [N 19, 40a] I-12
nok vorst: vēs (Thorn) De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.] II-9
nooddoop nooddoop: noeëddoup (Thorn) Een nooddoop, gadoop, geedoop [jieëdoof]. [N 96D (1989)] III-3-3
noodkabel kabel: kābǝl (Thorn  [(Maurits)]   [Zwartberg, Eisden]), noodkabel: noatkābǝl (Thorn  [(Maurits)]   [Maurits]), noodsein: noatsęjn (Thorn  [(Maurits)]   [Emma]), seindraad: sęjndrǭt (Thorn  [(Maurits)]   [Maurits]) De trekdraad die over de hele lengte van het transportmiddel loopt en verbonden is met een seinfluit, een seinbel, of een noodschakelaar. In het laatste geval kan men met behulp van deze draad het transportmiddel op ieder moment en op iedere plaats in de pijler stilzetten. Omdat uit de vragen N 95, 484 ("trekdraad"), N 95, 660 ("noodkabel") en N 95, 669 ("nooddraad") niet duidelijk wordt of het de nooddraad van een seinfluit, seinbel, of noodschakelaar betreft, zijn in dit lemma alle antwoorden op de drie vragen bijeengezet. De woordtypen "seinkabel", "bellekabel", "seindraad" en "noodsein" wijzen waarschijnlijk op een signaalinstallatie. Het woordtype "noodschakelaar" (Q 21, Q 33, Q 112a) duidt erop dat men in de desbetreffende mijnen de noodschakelaar en de daarbijbehorende draad als een geheel beschouwde. [N 95, 484; N 95, 660; N 95, 669] II-5
noodklok alarmklok: alarmklok (Thorn), brandklok: brandjklok (Thorn), noodklok: noeëdklok (Thorn) De noodklok, brandklok, alarmklok. [N 96A (1989)] III-3-3
noodschakelaar noodschakelaar: noatšākǝliǝr (Thorn  [(Maurits)]   [Domaniale]) Schakelaar waarmee men in geval van nood het transportmiddel stil kan zetten. Zie ook het lemma Noodkabel. Volgens een invuller uit Q 121 was op de Domaniale mijn aan de noodschakelaar een lamp aangesloten, waarmee geseind kon worden. [N 95, 483] II-5
noot noot: nōt (Thorn) Het blokje hout dat het bovenste uiteinde van het staakijzer in het spilgat van de ijzerbalk op zijn plaats houdt. Bij het loskoppelen van het staakijzer wordt de noot weggenomen. Zie ook afb. 61. [N O, 14k; N O, 14j] II-3
nootjeskool nootjes: nø̄tjǝs (Thorn  [(Maurits)]   [Maurits]) Kolensoort waarvan de afmeting varieert van 6 tot 120 mm. [N 95, 467] II-5