21401 |
niks waard |
niks waard:
wêrt (L374p Thorn)
|
waard (dat is niets ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
20504 |
nippen |
met beetjes drinken:
dè drinktj mèt bitjes (L374p Thorn)
|
Hoe noemt U: Met kleine beetjes drinken (pisen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34478 |
nog in het ei zittend kipje |
kuikje:
kykskǝ (L374p Thorn)
|
[N 19, 40a]
I-12
|
30213 |
nok |
vorst:
vēs (L374p Thorn)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
24007 |
nooddoop |
nooddoop:
noeëddoup (L374p Thorn)
|
Een nooddoop, gadoop, geedoop [jieëdoof]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
28363 |
noodkabel |
kabel:
kābǝl (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Zwartberg, Eisden]),
noodkabel:
noatkābǝl (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Maurits]),
noodsein:
noatsęjn (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Emma]),
seindraad:
sęjndrǭt (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Maurits])
|
De trekdraad die over de hele lengte van het transportmiddel loopt en verbonden is met een seinfluit, een seinbel, of een noodschakelaar. In het laatste geval kan men met behulp van deze draad het transportmiddel op ieder moment en op iedere plaats in de pijler stilzetten. Omdat uit de vragen N 95, 484 ("trekdraad"), N 95, 660 ("noodkabel") en N 95, 669 ("nooddraad") niet duidelijk wordt of het de nooddraad van een seinfluit, seinbel, of noodschakelaar betreft, zijn in dit lemma alle antwoorden op de drie vragen bijeengezet. De woordtypen "seinkabel", "bellekabel", "seindraad" en "noodsein" wijzen waarschijnlijk op een signaalinstallatie. Het woordtype "noodschakelaar" (Q 21, Q 33, Q 112a) duidt erop dat men in de desbetreffende mijnen de noodschakelaar en de daarbijbehorende draad als een geheel beschouwde. [N 95, 484; N 95, 660; N 95, 669]
II-5
|
23458 |
noodklok |
alarmklok:
alarmklok (L374p Thorn),
brandklok:
brandjklok (L374p Thorn),
noodklok:
noeëdklok (L374p Thorn)
|
De noodklok, brandklok, alarmklok. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
28364 |
noodschakelaar |
noodschakelaar:
noatšākǝliǝr (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Domaniale])
|
Schakelaar waarmee men in geval van nood het transportmiddel stil kan zetten. Zie ook het lemma Noodkabel. Volgens een invuller uit Q 121 was op de Domaniale mijn aan de noodschakelaar een lamp aangesloten, waarmee geseind kon worden. [N 95, 483]
II-5
|
20809 |
noot |
noot:
nōt (L374p Thorn)
|
Het blokje hout dat het bovenste uiteinde van het staakijzer in het spilgat van de ijzerbalk op zijn plaats houdt. Bij het loskoppelen van het staakijzer wordt de noot weggenomen. Zie ook afb. 61. [N O, 14k; N O, 14j]
II-3
|
28391 |
nootjeskool |
nootjes:
nø̄tjǝs (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Kolensoort waarvan de afmeting varieert van 6 tot 120 mm. [N 95, 467]
II-5
|