e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Thorn

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rups rups: en roewps (Thorn), roeps (Thorn, ... ), roewpse (Thorn) rups [N 26 (1964)], [SGV (1914)] III-4-2
rustaltaar rustaltaar: restaltaor (Thorn), röstaltaor (Thorn) Een met bloemen versierd altaar dat langs de processieroute geplaatst is, rustaltaar [mei-altaar, heiligenhuisken, hilliejehuus-je]. [N 96C (1989)] III-3-3
rusten rusten: röste (Thorn), schaften: sjafte (Thorn, ... ) rusten [SGV (1914)] || Rusten: rust houden na arbeid of vermoeienis (schoven, schoften). [N 84 (1981)] III-1-2
rusthuis bejaardenhuis: bejaardehoes (Thorn), oudemannenhuis: oudmannehoes (Thorn) een instelling waar oude mensen kunnen wonen en/of verzorgd worden [oude-mannenhuis, pekenshuis] [N 90 (1982)] III-3-1
rustperiode in de winter winterzit: wenjtjǝrzet (Thorn) Periode van inactiviteit der bijen tijdens de winter. Met uitzondering van de darren overwintert het gehele bijenvolk. Een slaap is het niet te noemen. Er wordt namelijk wel voedsel opgenomen en verteerd, zij het in uiterst kleine hoeveelheden. Er zit ook enige beweging in de tros bijen. Hoe kouder het wordt, hoe dichter de bijen opeendringen. In het midden zit de koningin, omringd door een aantal jonge bijen. [N 63, 54a; N 63, 54b] II-6
ruw gesprongen: gesprónge henj (Thorn), schraal: sjraal (Thorn) kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)] || Ruw worden van handen en gewrichten (schraap, verharen). [N 84 (1981)] III-1-2
ruw, hard ruw: roew (Thorn, ... ) ruw [SGV (1914)] || zonder fijn gevoel, hard [rouw, ruw] [N 87 (1981)] III-3-1
ruw, ruig ruw: roew (Thorn, ... ) ruig [SGV (1914)] || ruw [SGV (1914)] III-4-4
ruzie ruzing: ruuzing (Thorn), ruzing (Thorn, ... ) een luidruchtige woordenstrijd, onenigheid die door praten of schreeuwen tot uitdrukking komt [ruzie, ravelleke, poepelderij, kadij, twist, ruzing, kerwel, actie, piekenpoek] [N 85 (1981)] || ruzie maken [kakelen, puken] [N 85 (1981)] III-3-1
ruzie maken ruzing maken: ruuzing maake (Thorn) ruzie maken [kakelen, puken] [N 85 (1981)] III-3-1