20696 |
schapenvet |
schapenreut:
sjaopereut (L374p Thorn)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (L374p Thorn)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
34494 |
scharrelen |
scharren:
šɛrǝ (L374p Thorn)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
19045 |
schaterlachen |
kapot lachen:
kapat gelache (L374p Thorn),
schateren van het lachen:
sjatere van het lache (L374p Thorn),
scheuren van het lachen:
ja.
sjuire van het lachen (L374p Thorn),
te barsten lachen:
te barste lache (L374p Thorn)
|
schaterlachen; inventarisatie gebruik [N 38 (1971)] || scheuren, in de betekenis van schaterlachen; betekenis/uitspraak [N 38 (1971)]
III-1-4
|
21432 |
schatten |
schatten:
sjatte (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17800 |
schede |
schede:
schede (L374p Thorn, ...
L374p Thorn),
sjei (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)] || Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)] || scheede [SGV (1914)]
III-1-1, III-2-1
|
34115 |
schede van de koe |
schede:
šɛi̯ (L374p Thorn)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
25016 |
scheef, niet recht |
scheef:
sjeif (L374p Thorn, ...
L374p Thorn),
schuins:
sjuins (L374p Thorn)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17730 |
scheel |
scheel (bn.):
sjèèl (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17729 |
scheel zien |
scheel kijken:
sjéél kieke (L374p Thorn)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|