e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Thorn

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schapenvet schapenreut: sjaopereut (Thorn) Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)] III-2-3
schapestal, schaapskooi schaapsstal: šǭps[stal] (Thorn) De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.] I-6
scharrelen scharren: šɛrǝ (Thorn) De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.] I-12
schaterlachen kapot lachen: kapat gelache (Thorn), schateren van het lachen: sjatere van het lache (Thorn), scheuren van het lachen: ja.  sjuire van het lachen (Thorn), te barsten lachen: te barste lache (Thorn) schaterlachen; inventarisatie gebruik [N 38 (1971)] || scheuren, in de betekenis van schaterlachen; betekenis/uitspraak [N 38 (1971)] III-1-4
schatten schatten: sjatte (Thorn, ... ) het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)] III-3-1
schede schede: schede (Thorn, ... ), sjei (Thorn, ... ) schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)] || Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)] || scheede [SGV (1914)] III-1-1, III-2-1
schede van de koe schede: šɛi̯ (Thorn) Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.] I-11
scheef, niet recht scheef: sjeif (Thorn, ... ), schuins: sjuins (Thorn) van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)] III-4-4
scheel scheel (bn.): sjèèl (Thorn, ... ) Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)] III-1-1
scheel zien scheel kijken: sjéél kieke (Thorn) Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)] III-1-1