e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Thorn

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schemeren van de ogen schemeren: het sjeemertj veur mien ouge (Thorn) schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)] III-1-1
schemering, valavond in de grauwe: in de grauwe (Thorn), schemer: (sjeem is schaduw).  sjemer (Thorn), tegen de avond: tiege den aovendj (Thorn) schemering [SGV (1914)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)] III-4-4
schenkel knook: knoke (Thorn), schenk: sjink (Thorn), schonk: sjoonk (Thorn) schenkel [SGV (1914)] || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)] III-2-3
schenkkan bierkaraf: bierkraf (Thorn), karaf: kraf (Thorn), waterkaraf: waterkraf (Thorn), wijnkaraf: wienkraf (Thorn) karaf in het algemeen [N 20 (zj)] || karaf; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden (bierkrachtje, jeneverkrachje); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
schepel, maat van 100 liter schepel: sjeepel (Thorn) de maat die een inhoud aangeeft van 100 liter [schepel] [N 91 (1982)] III-4-4
scheppen scheppen: šøpǝ (Thorn  [(Maurits)]   [Maurits]), šø̜pǝ (Thorn) Maalloon scheppen met behulp van de schep. Het aantal kiloɛs dat per 100 kg mocht worden geschept, is, voorzover opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Zie ook het lemma ɛmaalloon, maalgeldɛ. In l 270 was het scheppen tot rond 1910 gebruikelijk.' [N O, 38i; JG 1b; Vds 170; Jan 268; Coe 253; Coe 256; monogr.; A 42A, 48] || Stenen of kolen met de schop laden. [N 95, 503; N 95, 501; N 95, 202; monogr.; Vwo 682; Vwo 768] II-3, II-5
schepring oog: ǫwx (Thorn), ring: reŋk (Thorn) Het oog waarin de schep na gebruik werd opgehangen. [N O, 38k] II-3
scheren scheren: sjêre (Thorn) scheren [DC 38 (1964)] III-1-3
scheren van de schapen scheren: šē̜rǝ (Thorn) Zie afbeelding 6. [N 77, 46; monogr.] I-12
scherp de waarheid zeggen uitschijten: oetsjiete (Thorn) iemand scherp de waarheid zeggen [blijspeten, uitschijten, bijvegen, uitmesten] [N 85 (1981)] III-3-1