28355 |
schudgotentoer |
gotentoer:
gotentoer (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Wilhelmina]),
rutschentoer:
rutšǝtūr (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Een reeks schudgoten die bij één motor behoort en als zodanig één geheel vormt. De invuller uit Q 3 merkt daarover voor de mijnen in Winterslag en Waterschei op dat een "bakkeninstallatie" bestaat uit twaalf tot vijftien bakken van drie meter lengte, terwijl de respondent uit Q 121a schrijft dat een schudgotentoer in de mijn Julia zeventig meter lang was. [N 95, 614; N 95, 612; monogr.]
II-5
|
28287 |
schudhamer |
hamer:
hamer (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Pneumatische hamer die tijdens het laden met korte stoten tegen de mijnwagens slaat. Hierdoor zakken de kolen in elkaar zodat er meer in een wagen geladen kan worden. [N 95A, 6; monogr.]
II-5
|
27709 |
schudzeef |
schudzeef:
šøt˱zēf (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Sorteerzeef. Van de wasserij gaan de kolen naar de sorteerzeven, waar zij naar grootte worden gescheiden. [N 95, 101; monogr.]
II-5
|
19565 |
schuier |
klederborstel:
kleijerbeustel (L374p Thorn),
kleͅi̯ərbø̄stəl (L374p Thorn)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || stofborstel om stof uit kleren, stoelbekleding, gordijnen, enz. te verwijderen [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
29692 |
schuif |
schuif:
šȳf (L374p Thorn)
|
Metalen schuif in de achterbinnenkant van elke kamer van een vlamoven waarmee de aftrekopening tussen de kamer en het gemeenschappelijke rookkanaal gesloten kan worden. [monogr.]
II-8
|
19501 |
schuifgrendel |
schoude:
sjaoj (L374p Thorn),
schuif:
sjuuf (L374p Thorn)
|
schuifgrendel [N 07 (1961)]
III-2-1
|
23385 |
schuifje van de biechtstoel |
schuif:
sjuuf (L374p Thorn),
schuifje:
sjuufke (L374p Thorn)
|
Het afsluitbare traliewerk, de schuif in de biechtstoel. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
28093 |
schuifpijler |
schuifpijler:
šȳfpęjlǝr (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Pijler waarin het transportmiddel niet uit elkaar wordt genomen en verlegd, maar in zijn geheel in de richting van het koolfront wordt verschoven. Telkens wanneer een pand ontkoold is, wordt het vervoermiddel weer tot tegen de koolwand geschoven. Volgens de invuller uit Q 15 was het transportmiddel in een schuifpijler zelden een transportband, maar meestal een kettingtransporteur, omdat er dan minder gevaar bestond dat het geheel bij het verschuiven uit elkaar zou vallen. [N 95, 608; N 95, 535 add.]
II-5
|
27924 |
schuifstijl |
titanstijl:
titanstīl (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Metalen stijl die als eigenschap heeft dat hij bij belasting kan inschuiven. De inschuifbare stijl wordt in hoofdzaak in de winning en in mindere mate in de voorbereidingswerken toegepast. Volgens de invuller uit Q 15 werden de diverse soorten stijlen op de mijn Maurits aangeduid met het type. Als eerste paste men daar de Jacobstijl, later de verbeterde Jacobstijl toe, daarna de Gerlachstijl en uiteindelijk de Titanstijl. De laatstgenoemde had in de kopstijl een ingebouwde cric om de stijl bij het plaatsen direct vast te zetten. Bij de Jacob- en de Gerlachstijl was een aparte cric noodzakelijk. De Jacobstijl ontleent zijn naam aan de uitvinder Jacob Posma, bedrijfsingenieur van de Staatsmijn Maurits. [N 95, 334; N 95, 297; N 95, 296; monogr.]
II-5
|
26193 |
schuifwerk |
schuifwerk:
šȳfwęrǝk (L374p Thorn)
|
Het systeem van op de wieken geplaatste ijzers waaraan de zeilen worden bevestigd. [N O, 5l; N O, 5m]
II-3
|