34601 |
slekken |
slekken:
slɛkǝ (L374p Thorn)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
banzelen:
bansele (L374p Thorn),
kuieren:
kuijere (L374p Thorn),
slenteren:
slentjere (L374p Thorn, ...
L374p Thorn),
slinjtere (L374p Thorn)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)] || slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sleipe (L374p Thorn, ...
L374p Thorn,
L374p Thorn),
slęi̯pǝ (L374p Thorn)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
27223 |
sleper |
postschlepper:
postslępǝr (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Houthalen]),
schlepper:
slępǝr (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Algemene benaming voor ongeschoolde, ondergrondse mijnwerkers die zich met het vervoer bezighouden. Een respondent uit Q 121 merkt dan ook op dat de sleper bijvoorbeeld niet mocht roven. [N 95, 142; N 95, 585; monogr.; Vwo 115; Vwo 373; Vwo 713]
II-5
|
19801 |
sleutelbos |
diefjes:
deefkəs (L374p Thorn)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|
26040 |
sleutels |
spieën/spijen:
spijǝ (L374p Thorn)
|
De houten sleutels waarmee de penbalk wordt vastgezet. In l 265 werd de penbalk met behulp van een houten en een ijzeren beugel bevestigd. [N O, 29c]
II-3
|
24952 |
slib, rivierbodem |
aanslibsel:
aanslipsel (L374p Thorn),
slib:
slip (L374p Thorn),
slijk:
sliek (L374p Thorn)
|
slib [SGV (1914)] || slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sliep oet (L374p Thorn),
slīp ūt (L374p Thorn),
sliepuit, sliepuit:
Bij het oetsliepe worden de wijsvingers over elkaar geslepen, en spottend gezegd, waarom hij of zij wordt uitgeslepen.
sliep oet, sliep oet, dae höbs enz. (L374p Thorn)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
18022 |
slijm |
slijm:
sliem (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34180 |
slijm bij de nageboorte |
slover:
slǭvǝr (L374p Thorn)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|