33513 |
sperziebonen |
boterbonen:
ideosyncr.
boterboon (L374p Thorn),
sperziebonen:
WLD
sperzieboane (L374p Thorn)
|
De gewone boon met gezwollen zaden, prinsesseboon,sperzieboon, (slaboon, kereboon, herenboon, boterboon, prinses, suikerboon). [N 82 (1981)]
I-7
|
20535 |
spetteren |
sudderen:
suddere (L374p Thorn)
|
sudderen; Hoe noemt U: Knetteren van de boter in de pan bij verhitting (snerken, sudderen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
28513 |
speurbijen |
speurbijen:
(enk)
spø̄rbi-j (L374p Thorn)
|
Werksters die een paar dagen voordat een bijenvolk gaat zwermen, gaan zoeken naar een nieuwe woning. Spleten en reten, holle bomen, schoorstenen en lege korven zijn mogelijke woonplaatsen. [N 63, 31a]
II-6
|
26360 |
spie |
spie/spij:
spi(i̯) (L374p Thorn)
|
De zeisring, die steel en blad verbindt, wordt vastgeslagen door middel van een spie, of door twee of meer spietjes. Doorgaans zijn ze van hout, omdat deze het beste vast blijven zitten; soms vindt men ook een ijzeren spie, vaak in combinatie met een houten. Zie ook de toelichting bij het lemma ''zeisring'', en afbeelding 4, nummer A4 en B4. [N 18, 67e; JG 1a, 1b, 2c; add. uit A 14, 2]
I-3
|
19804 |
spiegel |
spiegel:
spegel (L374p Thorn)
|
spiegel [SGV (1914)]
III-2-1
|
26219 |
spiegel van de askop |
voorkant:
vø̄rkantj (L374p Thorn)
|
De voorkant van de askop. Zie ook afb. 46. [N O, 10d]
II-3
|
17569 |
spier |
spier:
spier (L374p Thorn)
|
pees, spier [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24429 |
spiering |
spiering:
ideosyncr.
spiering (L374p Thorn)
|
Hoe noemt u de spiering: een kleine beenvis. De schedel is min of meer doorzichtig. Hij komt voor aan de westkust van Europa en trekt in april-mei de rivieren op. Hij is zilverachtig en kan ± 15cm lang worden (spiering, spirk, pin) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
22401 |
spiertje trekken |
loten:
loate (L374p Thorn),
zwegeltje trekken:
zwaegelke trekke (L374p Thorn)
|
Loten met gras of lucifers (bijv. wie de langste trekt) [spiertje trekken, getuigen, tuigen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33133 |
spikken |
spikken:
spekǝ(n) (L374p Thorn)
|
Onder spikken (of het enkelvoud: spik) verstaat men doorgaans een verbijzondering van het begrip "graanafval", namelijk het (onvolgroeide) graan met het kaf er nog omheen, dat dus niet heeft losgelaten bij het dorsen. Deze spikken worden dan als varkensvoer gekookt. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graanafval'' (6.1.30). [N 14, 35d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|