id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
32749 | spitten | omspaden: om[spaden] (Thorn), spaden: spāi̯ǝ (Thorn) | In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.] I-1 |
24706 | splitsing van de stam | gaffel: ideosyncr. gaffel (Thorn) | Het deel van de boom waar de stam zich in tweeën splitst (gaffel, mik, vork). [N 82 (1981)] III-4-3 |
19806 | spons | spons: spons (Thorn) | spons om ruiten mee schoon te maken [DC 15 (1947)] III-2-1 |
31856 | spookschaaf | spookschaaf: spookschaaf (Thorn) | Klein, langwerpig schaafje, vroeger van hout, nu van ijzer, met twee handvatten en een schaafbeitel die door middel van twee schroeven in de gewenste stand wordt gebracht. De spookschaaf dient om hol- en bolvormige stukken glad te schaven. Zie ook afb. 49. De spookschaaf wordt door verschillende houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper schaaft er bijvoorbeeld de buitenwand van vaten mee glad, terwijl de wagenmaker er wielspaken en andere gebogen oppervlakken mee bijwerkt. [N 53, 77; N E, 45a; N G, 38b; A 32, 3a-b; monogr.] II-12 |
28340 | spoorploeg | spoorploeg: spoarplōx (Thorn [(Maurits)] [Julia]) | De ploeg die verantwoordelijk is voor het aanleggen van nieuwe sporen en het onderhouden van de bestaande. [N 95, 697; monogr.] II-5 |
21160 | spoorweg | spoorweg: spoorwaeg (Thorn), spôarwéég (Thorn) | een weg met rails waarover men wagens die mechanisch voortbewogen worden, laat lopen voor het vervoer van personen en goederen [spoorweg, route, ijzerenweg] [N 90 (1982)] III-3-1 |
34483 | sporen van de haan | sporen: spǭrǝ (Thorn) | Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.] I-12 |
19707 | sport van een stoel | schei: šeͅi̯ (Thorn) | ronde of vierkante latten, die soms de poten van een stoel aan de onderzijde verbinden [DC 19 (1951)] III-2-1 |
19359 | spotten | spotten: spotte (Thorn, ... ) | de spot drijven met [spotten, spreeuwen, truten, zwanzen] [N 85 (1981)] || zich met belachelijk makende of oneerbiedige scherts [grappen] uiten [spreeuwen, spotten, truten, zwanzen, lollen, leuren] [N 85 (1981)] III-1-4, III-3-1 |
26260 | sprang | oog: ǫwx (Thorn) | IJzeren oog waarmee de vang(plank) aan de vangbalk is bevestigd. [N O, 12b] II-3 |