28002 |
steenriffel |
steenlaag:
stęjnlǭx (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Maurits]),
zandsteen:
zantjstęjn (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
Dunne afzetting van lei, zandsteen of mergel in de steenkoollaag zelf, dus een onvruchtbare tussenlaag. Het woordtype "grijze" werd door de invuller uit Q 121 gebruikt voor zeer harde, grijze zandsteen. De opgave "lits" (Q 101) is van toepassing op leisteen tussen de steenkoollagen. [N 95, 179; N 95, 529; monogr.; Vwo 345; Vwo 364; Vwo 399; Vwo 686; Vwo 739; Vwo 741; Vwo 869]
II-5
|
26562 |
steenspie |
steenblokken:
stęjnblø̜k (L374p Thorn)
|
De wiggen die men bij het ophijsen door middel van de steenreep tussen de molenstenen schuift. Zie ook afb. 87 en de toelichting bij het lemma ɛsteenreepɛ.' [N O, 20f; Jan 187]
II-3
|
28205 |
steenstof, steenmul |
boorsel:
boarsǝl (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]),
steenstof:
stęjnstǭf (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Zolder]),
steenstub:
stęjnstøp (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Fijne deeltjes van het gesteente die loskomen bij het boren of instortingen. Steenstof is gevaarlijker dan kolenstof. Bij inademing kan steenstof oorzaak zijn van stoflongziekte of silicose. [N 95, 770; monogr.; N 95, 780; Vwo 161; Vwo 164; Vwo 165; Vwo 623; Vwo 625; Vwo 748]
II-5
|
24251 |
steenuil |
steenuil:
steinuul (L374p Thorn)
|
uil: steenuil (22 vrij klein en afgerond; veel bij boerderijen, knotwilgen en schuurtjes; roep [wieuw, wieuw] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
28122 |
steenval |
steenslag:
stęjnslāx (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Af- of instorting van stenen. Bij de voorbereiding, bij het maken van vloergaten voor de galerijstijlen, bij het maken van een steengang, bij het nabreken van het dak, steeds moest men beducht zijn voor steenval. Door het bekloppen van het dak en de wanden van een gang kon men constateren waar de zwakke plekken zaten. Dan kon men maatregelen nemen. [N 95, 887]
II-5
|
27758 |
steenwerk |
steenwerk:
stęjnwɛrk (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Alle werken die in het gesteente, dus buiten de steenkoollagen, worden aangelegd. Daartoe behoren onder meer het delven van schachten, het drijven van steengangen, het maken van tussenschachten, op- en neerbraken en diverse ondergrondse ruimten als pompenkamers (Handboek H pag. 99). [N 95, 792; monogr.]
II-5
|
26060 |
steenzolder van de windmolen |
steenzolder:
stęjnzø̜ldǝr (L374p Thorn)
|
De verdieping van de windmolen waar zich de molenstenen bevinden. Zie ook het lemma ɛsteenzolder van de watermolenɛ.' [N O, 27a; A 42A, 1; monogr.]
II-3
|
29963 |
steiger |
steiger:
stęjgǝr (L374p Thorn)
|
De langs het bouwwerk opgetrokken stellage, bestaande uit houten of metalen palen en planken, waarop de metselaar staat tijdens zijn werkzaamheden. Een enkele houten steiger wordt opgebouwd uit verticaal geplaatste palen, de 'staanders', die enigszins hellend naar de muur in of op de grond geplaatst worden. Hieraan worden horizontaal met behulp van steigertouwen de 'aanbinders' gebonden. Op de aanbinders komen korte paaltjes te liggen, de 'kortelingen', die aan één eind op de aanbinder dragen en aan de andere kant in de daarvoor uitgespaarde steigergaten in de muur. Over de kortelingen worden de steigerplanken gelegd die de steigervloer vormen. Bij steigers waarvan de werkvloeren hoger dan 2,50 m boven de begane grond liggen, worden leuningen en kantplanken aangebracht. Vervolgens worden langs de buitenkant van de staanders langsschoren bevestigd. In het Standaardnederlands is het woord 'steiger' mannelijk, in een aantal plaatsen in met name Nederlands Limburg echter onzijdig. Wanneer door de invullers nadrukkelijk een onzijdig genus werd opgegeven, is achter de betreffende plaatscode een (+) opgenomen. [S 35; L B1, 172; N 32, 1a; N 32, 1c; monogr.; N 32, 2e]
II-9
|
24976 |
steil, sterk hellend |
steil:
steil (L374p Thorn)
|
steil [SGV (1914)]
III-4-4
|
27992 |
steile pijler |
steile pijler:
steile pijler (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Emma])
|
Pijler met een hellingspercentage tussen 35 en 90 graden. [N 95, 286; monogr.]
II-5
|