29892 |
stukken houtskool |
ameren:
ǭmǝrǝ (L374p Thorn)
|
In L 270 werd de vrouw die de stukken houtskool ophaalde en ze vervolgens in de omgeving verkocht, amerenmarieke (ǭm\r\marik\) genoemd - Donkers, pag. 51. In L 381 gebruikte men een ijzer om stukken houtskool uit de oven te trekken. Men noemde dit een kissel (kes\l). [monogr.]
II-8
|
34023 |
stuks -vee |
einden:
enjǝ (L374p Thorn),
stuks (vee):
stø̜ks (L374p Thorn)
|
Een boer heeft 10, 12, 14 enz. stuks vee. [N 3A, 2]
I-11
|
18929 |
stuntelen |
stuntelen:
stuntele (L374p Thorn)
|
moeizaam met iets bezig zijn zonder veel te vorderen [haspelen, stuntelen, frotten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
27893 |
stutter |
stutter:
stutter (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Eisden])
|
Persoon die geregeld de betimmering van de mijngangen onderzoekt en onderhoudt. Volgens de informant van Q 15 was de stutter meestal een oudere houwer die zelfstandig onderhoudswerk deed in galerijen. Hij had een zogenaamd stuttersakkoord maar hij kon niet zoveel verdienen als een houwer aan het koolfront, meestal 5 à 10% boven gegarandeerd loon. [N 95, 152; monogr.; Vwo 153; Vwo 155; Vwo 371; Vwo 760; div.]
II-5
|
20847 |
suiker |
suiker:
sòkker (L374p Thorn)
|
suiker [SGV (1914)]
III-2-3
|
33230 |
suikerbiet |
suikerkroot:
sokǝrkrūǝt (L374p Thorn),
sǫkǝrkrūǝt (L374p Thorn),
sǫkǝrkrǭt (L374p Thorn)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
20543 |
suikerklontje |
klontje:
kluntje (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
klontje; Hoe noemt U: Een blokje suiker (klontje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20358 |
suikeroom |
suikeroom:
sokkəraomə (L374p Thorn)
|
erfoom (suikeroom) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20260 |
suikertante |
suikertant:
sokkərtant (L374p Thorn)
|
erftante (suikertante) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
23590 |
suisse |
kerkgendarme (<fr.):
kirksjenderm (L374p Thorn)
|
De ordebewaarder in de kerk, de suisse [kerkgendarme, kèrksjanderm, tseijes?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|