24707 |
takken krijgen |
tak (mv.) krijgen:
ideosyncr.
tèk (L374p Thorn)
|
Takken krijgen, gezegd van een boom (takken). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
29756 |
takkenbossen |
dennekrikken:
dę ̞nǝkrekǝ (L374p Thorn),
krikken:
krekǝ (L374p Thorn)
|
Bossen dorre takken, tot een bundel bijeengebonden, waarmee de oven werd aangestoken. In Q 83 werd voor het aanmaken ook wel gekloven hout (geklu\v\n (h)ōt) gebruikt, onder meer acaciahout. [N 98, 124; monogr.] || Takkenbossen, meestal van brem, die dienden om het grondwater tegen te houden. [monogr.]
II-8
|
25274 |
talie, maat van 1/16 el (4,25 cm) |
talie:
taliej (L374p Thorn)
|
de maat die een lengte aangeeft van 4,25 cm, dat is 1/16 deel van een el (68 cm) [talie] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25310 |
talie, maat van 1/8 el (8,5 cm) |
talie:
taliej (L374p Thorn)
|
de maat die een lengte aangeeft van 8,5 cm, 1/8 deel van een el [tallie, talie] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24252 |
taling |
wintertaling:
wintjertaling (L374p Thorn),
zomertaling:
zomertaling (L374p Thorn)
|
eend: wintertaling (36 klein; bruine kop met groene wangen; broedt hier ook; roep [kruu, kruu] [N 09 (1961)] || eend: zomertaling (38 klein; bruine kop met witte wenkbrauw; broedt minder hier; roep ratelend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33690 |
talud |
schoor:
šǭrǝ (L374p Thorn),
talud:
talyj (L374p Thorn)
|
De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.]
I-8
|
17760 |
tand |
tand:
tantj (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
tand [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
33777 |
tand, tanden |
tanden:
tɛnj (L374p Thorn)
|
Achter het codenummer van de plaats is de meervoudsvorm vermeld. Voor een aantal plaatsen beschikken wij evenwel alleen over de enkel- of meervoudsvorm; deze laatste citeren wij als eerste. [JG 1a, 1b; N 8, 17]
I-9
|
17761 |
tanden |
tanden (mv.):
tenj (L374p Thorn)
|
tanden [SGV (1914)]
III-1-1
|
32914 |
tanden van de hooihark |
tanden:
tɛnj (L374p Thorn)
|
De houten pennen die aan beide zijden uit de dwarsbalk van de hooihark steken; zie afbeelding 11, d. Alle opgaven zijn in het meervoud. [N 18, 92d]
I-3
|