18083 |
tuberculose |
tb:
t.b. (L374p Thorn),
tering:
tering (L374p Thorn),
tîêring (L374p Thorn)
|
Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, loosziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34289 |
tuieren |
tuieren:
tȳi̯ǝrǝ (L374p Thorn)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34296 |
tuierhamer |
tuierhamer:
tȳi̯ǝrhāmǝr (L374p Thorn),
tȳǝrhāmǝr (L374p Thorn)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
tuierpaal:
tyi̯ǝrpǭl (L374p Thorn),
tȳi̯ǝrpǭl (L374p Thorn),
tuierstaak:
tȳǝrstāk (L374p Thorn)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
34291 |
tuierplaats |
tuier:
tyi̯ǝr (L374p Thorn)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|
34292 |
tuiertuig |
tuier:
tȳi̯ǝr (L374p Thorn)
|
Het tuiergereedschap in het algemeen. [N 3A, 14h]
I-11
|
31148 |
tuigleer, zadelleer |
vel:
(mv)
vɛlǝ (L374p Thorn)
|
Het leer zoals de zadelmaker dat van de looier betrekt. Het is bestemd voor zadel, haam en riemen van paarden. Het woordtype bloot duidt op huid of vel waarvan de haren verwijderd zijn. [N 36, 1; Li 1963, 45]
II-10
|
21870 |
tuimelen, over de kop gaan |
tuimelen:
toemele (L374p Thorn)
|
het dubbele opbrengen van het oorspronkelijke bod op een veiling [tuimelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
19772 |
tuin |
gaard:
gaart (L374p Thorn),
hof:
hoof (L374p Thorn)
|
hof [SGV (1914)]
III-2-1
|
33506 |
tuinbonen |
spekbonen:
ideosyncr.
spekboon (L374p Thorn),
wollebonen:
ideosyncr.
wöllebone (L374p Thorn),
WLD
wölleboan (L374p Thorn)
|
Een jonge tuinboon die men met schil en al eet (wilde wan, wollenwantje, pulleke, spekboon, sluimererwt). [N 82 (1981)] || Een tuinboon, een grote soort boon labboon, paardsboon, boerenteen, molleboon, mokboon, wul, zwartvoet, huisboon, moffelboon, duiveboon, flodderboon, moffel, moffeboon, knauwboon, willeboon, paardeboon, jodenboon, roomse boon). [N 82 (1981)]
I-7
|