26250 |
vang |
praam:
prām (L374p Thorn)
|
Algemene benaming voor de gehele reminrichting aan het aswiel van windmolens. De vang bestaat uit een houten of stalen ring, al dan niet uit één stuk, die onder invloed van een zwaar gewicht, de vangbalk , om een houten wiel wordt geklemd. Het afremmen van de as met het gevlucht gebeurt aan de voet van de molen of op de zwichtstelling met behulp van het vangtouw. Zie ook afb. 51. Men onderscheidt twee typen vanginrichtingen, namelijk de blokvang en de hoepelvang. Tot de blokvang behoren de Vlaamse vang en de Hollandse vang of stutvang. De hoepelvang kan worden onderverdeeld in de houten- en stalen hoepelvang. Zie voor de benamingen van de diverse typen van vanginrichtingen de lemmata ɛhoepelvangɛ, ɛblokvangɛ, enz.' [N O, 12a; A 42A, 79; Sche 57; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
26257 |
vangbalk |
voegbalk:
vōx˱balǝk (L374p Thorn)
|
De zware balk die de vang aantrekt. De vangbalk is met één uiteinde aan de vangezel bevestigd, terwijl het andere einde los hangt en op en neer kan bewegen. In de buurt van het vaste einde is de balk door middel van het lange sabelijzer met het sabelstuk van de vang verbonden. Zie ook afb. 51.4 en 53. [N O, 12l; A 42A, 80; monogr.]
II-3
|
17824 |
vangen |
vangen:
vaŋgə (L374p Thorn)
|
vangen [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
22352 |
vanger bij krijgertje spelen |
tikker:
tikker (L374p Thorn)
|
De persoon die vangt bij het krijgertje spelen [pakker, seseur]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
26261 |
vanghaak |
haak:
hǭk (L374p Thorn)
|
De van hout of ijzer vervaardigde haak waaraan de vangbalk in ruststand hangt. Zie ook afb. 51.8 en 53. [N O, 12o; A 42A, 82; monogr.]
II-3
|
26262 |
vangstok |
kopvangstek:
kopvaŋstɛk (L374p Thorn),
pootvangstek:
puǝtvaŋstɛk (L374p Thorn),
vangwerpstek:
vaŋwɛrpstɛk (L374p Thorn)
|
Stok met brede of smalle haak of stok met haak boven en het schopje onder waarmee men schapen bij de poten of kop kan pakken. [N 78, 11a; N 78, 11b; N 78, 11c]
I-12
|
26254 |
vangstukken |
praamstukken:
prāmstø̜kǝ (L374p Thorn)
|
De vier tot zes losse stukken hout waaruit de blokvang is opgebouwd. De vangstukken zijn in het algemeen met metalen beslagstukken, de maanijzers, aan elkaar bevestigd. Zie ook afb. 52. [N O, 12c]
II-3
|
26263 |
vangtouw |
praamtouw:
prāmtǫw (L374p Thorn)
|
Het touw aan de vangstok, waarmee men vanaf de grond of de stelling de vang kan bedienen. Zie ook afb. 51.9. [N O, 12q; N O, 12t; A 42A, 85; monogr.]
II-3
|
28252 |
vangwerk |
beveiliging:
beveiliging (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Inrichting aan de liftkooi die dient om bij kabelbreuk het neerstorten van de kooi te verhinderen. [N 95, 91; monogr.]
II-5
|
26237 |
vangwiel |
kroonrad:
kroanrāt (L374p Thorn)
|
Het grootste aswiel in een molen met twee aswielen. Om het vangwiel is de reminrichting van de molen bevestigd. [N O, 11b; Sche 38; A 42A, 79; A 42A, 8]
II-3
|