34315 |
varken van vier tot acht weken |
speenbag:
spiǝnbak (L374p Thorn)
|
[N 76, 3b; L 37, 49f; monogr.]
I-12
|
34359 |
varkens houden |
varken(s) houden:
vɛrkǝs hǭi̯ǝ (L374p Thorn)
|
Het houden van varkens, in het algemeen gezegd. [N 76, 37a]
I-12
|
34372 |
varkenssnijder |
castreerder:
kastrērdǝr (L374p Thorn)
|
Persoon die varkens castreert. Deed aanvankelijk de boer zelf of de biggenhandelaar dit castreren, later werd hiervoor de veearts ingeschakeld. [N 76, 45; JG 1a; monogr.]
I-12
|
33391 |
varkensstal, varkenshok |
varkensstal:
vɛrǝkǝs[stal] (L374p Thorn)
|
De stal of het deel van de stal waarin zich de varkenshokken bevinden. Doorgaans wordt er geen onderscheid gemaakt in de aanduiding van de stal in de zin van het gebouw of deel daarvan en in die van het hok, de houten constructie waarin de varkens zich bevinden. De opgaven waarbij wèl is aangegeven dat zij betrekking hebben op het houten hok, staan achter in het lemma bijeen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.3). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5A, 60a en 60b; N 5, 105c; A 10, 9d en 9e; L 38, 27; S 39 en 50; monogr.]
I-6
|
34368 |
varkenston |
varkenstob:
vɛrkǝstǫb (L374p Thorn)
|
Ton om gekookt varkensvoer in te bewaren. Zie voor de benamingen van "varkensketel" het lemma ''varkensketel'' in wld I.6 (2.2.11). [N 18, 131; monogr.]
I-12
|
33393 |
varkenstrog |
trog:
trǭax (L374p Thorn)
|
De vaste voerbak in een varkenshok voor het vloeibare voedsel. [N 5A, 60d; A 4, 4d; L 8, 19; L 20, 4d]
I-6
|
20646 |
varkensvet |
smout:
smoat (L374p Thorn)
|
smout [SGV (1914)]
III-2-3
|
33396 |
varkenswei |
varkensren:
vɛrkǝs˱rɛn (L374p Thorn)
|
De met een houten schutting of prikkeldraad omheinde ruimte in de open lucht waar de varkens lopen. Vaak wordt de boomgaard als varkenswei gebruikt. [N 5A, 61a; N 76, 41a; A 10, 9e]
I-6
|
34366 |
vast varkensvoer |
vast voer:
vas vōr (L374p Thorn)
|
[N 76, 39; monogr.]
I-12
|
26476 |
vast werk |
vast werk:
vast węrǝk (L374p Thorn)
|
Van vast werk is sprake wanneer het vierkante uiteinde van de kleine spil (bij windmolens) of het staakijzer (bij watermolens) in het vierkante rijngat zit opgesloten. In een dergelijke constructie draait de kleine spil mee met de loper. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbalanceerwerkɛ.' [N O, 16i; N O, 15d; Vds 134; Jan 124]
II-3
|