21666 |
verschuldigd zijn |
schuldig zijn:
sjuldig zeen (L374p Thorn),
verplicht zijn:
verplicht zeen (L374p Thorn)
|
verplicht te betalen [schuldig (zijn), plichtig zijn, gelden] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
34233 |
verse koe |
verse koe:
vēsǝ ku (L374p Thorn)
|
Koe die pas gekalfd heeft en aan een nieuwe melkperiode begint. [N 3A, 60]
I-11
|
18709 |
versierde schouderdoek |
kardinaal:
kardinaal (L374p Thorn),
kardinaal (<fr.):
kardinaal (L374p Thorn)
|
schouderdoek, versierde ~ door meisjes gedragen in de processie of bij de Plechtige Communie [kardinaal] [N 23 (1964)] || Schouderdoek, versierde ~ door meisjes gedragen in de processie of bij de Plechtige Communie [kardinaal]. [N 23 (1964)]
III-1-3, III-3-3
|
25937 |
versieren |
sieren:
sērǝ (L374p Thorn)
|
De molen bij feestelijke gelegenheden uitvoerig versieren. In l 432 werden de roeden dan in een overhoekse stand geplaatst. In l 318 en l 321 werd de molen bij processies en openbare feesten versierd. Zie ook afb. 5. [N O, 8g]
II-3
|
22434 |
versieren (met bloemen) |
sieren:
seere (L374p Thorn, ...
L374p Thorn),
versieren:
verseere (L374p Thorn),
versere (L374p Thorn)
|
Het versieren van de straten op de dag(en) vóór de processie [tsere]. [N 96C (1989)] || Met bloemen versieren (bijv. iemands huis of stoel) bij een feest [pelen, braaien, meien, paleren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18242 |
versiersel |
sieraad:
seerraden (L374p Thorn),
smuk (<du.):
smuk (L374p Thorn)
|
voorwerpen die tot versiering dienen [sier, smeer, smuk, opsmuk, opschik, tooi] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18226 |
versleten |
versleten:
versleete (L374p Thorn),
verslete (L374p Thorn)
|
door lang gebruik stuk gegaan, niet bruikbaar meer, gezegd van een kledingstuk [versleten, sleets, schabbig, kaal] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
22568 |
versnaperingen ophalen op vastenavond |
heilhuis:
heilhoes (L374p Thorn)
|
Snoepgoed en andere versnaperingen ophalen op de eerste zondag van de vasten. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18797 |
verstand |
verstand:
verstandj (L374p Thorn),
verstanjd (L374p Thorn)
|
het vermogen goed, helder te denken [verstand, bewijs, bewoud, vernuft] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19179 |
verstandig |
redelijk:
redelik (L374p Thorn)
|
een goed verstand hebben; zijn verstand goed gebruikend [bezouwig, redelijk, radelijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|