e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Thorn

Overzicht

Gevonden: 6288
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bokking bokkem: bukkem (Thorn), bökkem (Thorn), bəkkem (Thorn) haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)] III-2-3
bokkussen hoge zit: huǝgǝ zet (Thorn) Verplaatsbaar kussen voor de koetsier op de bok van dienst- en sportrijtuigen. Het kussen, dat wat hoger is dan de rest van de bok, gaat van voor naar achter schuin omhoog. Wanneer de koetsier kracht moet bijzetten, zet hij zich af op het voorschild, waartegen zijn voeten staan, en drukt zich in de uitschulping van het kussen. De bokkussens voor dames zijn over het algemeen zachter dan die voor heren. [N 101, 18b] I-13
bolderik bolderik: WLD  bolderik (Thorn), christusoog: idiosyncr.  Christusoug (Thorn) Bolderik (agrostemma githago 20 tot 90 cm hoog. De stengels zijn dicht behaard; de bladeren zijn lancetvormig, spits en ongesteeld, tevens dicht behaard; de bloemen zijn lang gesteeld en afzonderlijk groeiend, de kleur is roodviolet met donkere lengtest [N 92 (1982)] III-4-3
bolle wangen dikke wangen: dikke wange (Thorn) wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)] III-1-1
bolspat bolspat: bǫlspat (Thorn) Een zachte zwelling van het spronggewricht, waarbij zich vocht met daarin harde weefseldeeltjes in het gewricht ophoopt. Eén van de zogenaamde zachte beengebreken. Bolspat wijst op slijtage van het gewricht of op een chronische ontsteking. Zie ook het lemma ''spat'' (7.25). Zie afbeelding 21.' [A 48A, 54g; N 8, 90f en 90g; monogr.] I-9
bolster van een noot schaal: WLD  sjaal (Thorn) De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)] III-2-3
bom, spon stop: stǫp (Thorn) De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.] II-12
bomen uitscherpen: ūtšerpǝ (Thorn) Het diepe gedeelte van de groeven, het bodemsel, scherpen. [N O, 34f] II-3
bomgat, spongat bongat: bongāt (Thorn) De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.] II-12
bomijs bros ijs: broos ies (Thorn), hol ijs: hool ies (Thorn) ijs waar het water onderuit is gelopen [holijs, bomijs, papieren zolder] [N 81 (1980)] || slecht dragend ijs [papieren zolder] [N 81 (1980)] III-4-4