e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Thorn

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wezel wezel: wezel (Thorn, ... ) wezel [DC 07 (1939)], [SGV (1914)] III-4-2
wicht, maat van 50 kilo wicht: wicht (Thorn) de maat die een gewicht aangeeft van 100 pond, dat is 50 kg [wicht]Wilt u bij de volgende inhoudsmaten aangeven of ze gelden voor vaste stoffen (bijv. graan, meel, etc.) of voor vloeistoffen (bijv. water, bier etc.) of voor allebei. [N 91 (1982)] III-4-4
wichtje, maat van 1 gram wichtje: wichtje (Thorn) de maat die een gewicht aangeeft van 1 gram = 1/1000 kg [wichtje] [N 91 (1982)] III-4-4
wiebelen wiebelen: wiebele (Thorn, ... ) Wiebelen: onvast heen en weer bewegen (wiebelen, kwikken, kwikkelen, wiegelen). [N 84 (1981)] III-1-2
wieden, algemeen geden: gē̜i̯ǝ (Thorn), stuppen: støpǝn (Thorn  [(van distels en paardebloemen)]  ) Onkruid bestrijden in het algemeen, ongeacht de manier waarop of het gereedschap waarmee dat gebeurt. Vergelijk ook de meer specifieke handelingen in de andere lemmaɛs van deze paragraaf. De benamingen voor het object onkruid, dat in de woordtypen tussen haken is geplaatst, vindt men in het lemma Onkruid, Algemeen. [N 15, 2; N Q, 11b; JG 1a, 1b, 2c; A 47, 11b; L B2, 272; L 8, 92; S 43, Wi 39; monogr.; add. uit N 18, 8b; A 39, 1b] I-5
wiedschopje stup: støp (Thorn) Klein schepje met handvat, voor het af- en/of uitsteken van onkruid; soms ook gebruikt om voer voor kleinvee uit te steken of om te poten. Voor het type scheven, zie het lemma Paardebloem. [N 18, 53; monogr.; add. uit N 18, 18b; GV, K7] I-5
wieg wieg: weeg (Thorn, ... ), wēēg (Thorn) wieg [SGV (1914)] || wieg; bak- of mandvormig ledikantje voor zeer kleine kinderen [wieg, krib, zuus] [N 86 (1981)] III-2-2
wiel rad: rā.t (Thorn), rāt (Thorn), meervoud  rāi̯.ǝr (Thorn) Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.] I-13
wiel, kolk wiel: wiel (Thorn) kolk of plas die na een dijkbreuk is ontstaan of is overgebleven na een overstroming [wiel, waal] [N 81 (1980)] III-4-4
wielband beslag: bǝšlāx (Thorn), reep: re̜jp (Thorn) De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.] II-11