e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Thorn

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
winterverblijf schaapskooi: šōpskōi̯ (Thorn) [N 78, 26; N 19, Q 111 add.; monogr.] I-12
wintervoor drootvoor: drǭt˲[voor] (Thorn) Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.] I-1
winterwortelen moren: mōǝrǝ (Thorn), veldmoren: vɛltjmǭrǝ (Thorn), wintermoren: wentjǝrmǭrǝ (Thorn) Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.] I-5
wip wip: wup (Thorn), wøp (Thorn, ... ), /  wup (Thorn) Het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip]. [N 88 (1982)] || Veerkrachtige lat tegen de zolder die met de karnstok verbonden is. De wip dient om het karnen te vergemakkelijken. [N 12, 52, 53 en 54; A 7, 20] || wip [SND (2006)] I-11, III-3-2
wipneus wipneus: wipnaas (Thorn) neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)] III-1-1
wippen wippen: wuppe (Thorn), wøpə (Thorn), /  wuppe (Thorn) Op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen]. [N 88 (1982)] || Wippen [SND (2006)] III-3-2
wispelturig het op zijn heupen hebben: dae haet op zien heupe (Thorn), wispelturig: wispelteurig (Thorn), wispelturig (Thorn) nu eens kwaad, dan weer poeslief zijn [heupen] [N 85 (1981)] || steeds veranderend van stemming en doelstelling [hobbeleurig, wispelturig] [N 85 (1981)] III-1-4
wisselen omzetten: omzette (Thorn), ruilen: rūūle (Thorn), tuisen: toese (Thorn) onderling veranderen; het een voor het andere nemen of geven (bijv. voor plaats) [wisselen, omzetten] [N 91 (1982)] III-4-4
wisselen van tanden wisselen: wesǝlǝ (Thorn) [N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22] I-11
wisselende misgezangen wisselende misgezangen: wisselendje mesgezange (Thorn) De wisselende misgezangen [Introïtus, Graduale, Tractus, Alleluia, Sequentia, Offertorium, Communio]. [N 96B (1989)] III-3-3