34428 |
winterverblijf |
schaapskooi:
šōpskōi̯ (L374p Thorn)
|
[N 78, 26; N 19, Q 111 add.; monogr.]
I-12
|
32703 |
wintervoor |
drootvoor:
drǭt˲[voor] (L374p Thorn)
|
Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.]
I-1
|
33238 |
winterwortelen |
moren:
mōǝrǝ (L374p Thorn),
veldmoren:
vɛltjmǭrǝ (L374p Thorn),
wintermoren:
wentjǝrmǭrǝ (L374p Thorn)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
22373 |
wip |
wip:
wup (L374p Thorn),
wøp (L374p Thorn, ...
L374p Thorn),
/
wup (L374p Thorn)
|
Het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip]. [N 88 (1982)] || Veerkrachtige lat tegen de zolder die met de karnstok verbonden is. De wip dient om het karnen te vergemakkelijken. [N 12, 52, 53 en 54; A 7, 20] || wip [SND (2006)]
I-11, III-3-2
|
17612 |
wipneus |
wipneus:
wipnaas (L374p Thorn)
|
neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22374 |
wippen |
wippen:
wuppe (L374p Thorn),
wøpə (L374p Thorn),
/
wuppe (L374p Thorn)
|
Op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen]. [N 88 (1982)] || Wippen [SND (2006)]
III-3-2
|
19306 |
wispelturig |
het op zijn heupen hebben:
dae haet op zien heupe (L374p Thorn),
wispelturig:
wispelteurig (L374p Thorn),
wispelturig (L374p Thorn)
|
nu eens kwaad, dan weer poeslief zijn [heupen] [N 85 (1981)] || steeds veranderend van stemming en doelstelling [hobbeleurig, wispelturig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25093 |
wisselen |
omzetten:
omzette (L374p Thorn),
ruilen:
rūūle (L374p Thorn),
tuisen:
toese (L374p Thorn)
|
onderling veranderen; het een voor het andere nemen of geven (bijv. voor plaats) [wisselen, omzetten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34143 |
wisselen van tanden |
wisselen:
wesǝlǝ (L374p Thorn)
|
[N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22]
I-11
|
23582 |
wisselende misgezangen |
wisselende misgezangen:
wisselendje mesgezange (L374p Thorn)
|
De wisselende misgezangen [Introïtus, Graduale, Tractus, Alleluia, Sequentia, Offertorium, Communio]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|