17681 |
zenuw |
zenuw:
zenuuw (L374p Thorn)
|
zenuw [zeen] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
23513 |
zeswekenmis |
zeswekendienst:
zes waeke deest (L374p Thorn),
zeswekenmis:
zeswèèke mes (L374p Thorn)
|
Een mis die zes weken na iemands overlijden wordt opgedragen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
29874 |
zetplank |
zethout:
zęthǫwt (L374p Thorn)
|
Plank waarop de met behulp van de vorm geperste, ruwe pan werd omgekeerd. De zetplank met de daarop gedeponeerde dakpan werd vervolgens in een droogrek geschoven. Het ɛzethoutɛ kon ook van koper of ijzer vervaardigd zijn - Hermans, pag. 14.' [monogr.]
II-8
|
17826 |
zetten |
zetten:
zètte (L374p Thorn)
|
zetten [SGV (1914)]
III-1-2
|
34311 |
zeug met biggen |
kriem:
krēm (L374p Thorn)
|
Vrouwelijk varken dat heeft gejongd. [N 19, 6; L 37, 49c; monogr.]
I-12
|
34331 |
zeug met meer dan twaalf tepels |
schone rij memmen:
(zo'n zeug heeft een) šuǝn rii̯ mɛmǝ (L374p Thorn)
|
[N 76, 21]
I-12
|
33397 |
zeugekooi |
zogestal:
zōgǝstal (L374p Thorn)
|
De aparte kooi of betimmering in een varkenshok die verhindert dat de zeug de biggen met haar zware lijf dooddrukt. Vroeger werden daarvoor op ongeveer 15 tot 20 cm afstand van de bodem en van de muren van de stal houten balken van ongeveer 12 cm dikte aangebracht. De ruimte tussen balken en vloer kan dan door de biggen als vluchtweg gebruikt worden. Tegenwoordig bevindt de zeug zich in een apart hok, waarvan aan twee kanten de onderste plank ontbreekt zodat de biggen bij de tepels kunnen die door de openingen steken. [N 5A, 62a; N 19, 18; N 76, 41d]
I-6
|
19718 |
zeven |
zeven:
zeeve (L374p Thorn),
zeve (L374p Thorn)
|
zeven; Hoe noemt U: Door een zeef laten lopen (zeven, ziften) [N 80 (1980)]
III-2-1
|
33146 |
zeven met de handzeef |
zeven:
zēvǝ (L374p Thorn)
|
Zaaigraan winnen uit het met de wan gezuiverde graan door het te zeven. [N 14, 41b, 42b en 43b; JG 1a, 1b; Wi 43; S 45; monogr.]
I-4
|
26622 |
zeven, builen |
buidelen:
byjǝlǝ (L374p Thorn),
zeven:
zēvǝ (L374p Thorn)
|
Het meel zeven. In P 222 maakt men een onderscheid tussen teemsen en boulteren. De eerste term gebruikt men voor het zeven van meel met de hand door middel van een zeef. Wanneer deze bewerking machinaal door de molenaar wordt uitgevoerd, spreekt men van ɛboulterenɛ. Zie ook het lemma ɛuitzeven van de zemelenɛ in wld II.1, pag. 85.' [N O, 38a; Vds 241; Jan 239; Coe 215; Grof 244; monogr.; N 18, 136; N 18, 136 add.; JG 1b]
II-3
|