28215 |
acculoog |
loog:
loog (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Het zuur waarmee de accu van de elektrische lampen is gevuld. [N 95, 254]
II-5
|
34323 |
achterblijver |
achterblijver:
axtǝrblīvǝr (L374p Thorn)
|
Big die achterblijft in groei. [N 76, 49]
I-12
|
18854 |
achterdochtig |
achterdochtig:
achterdochtig (L374p Thorn),
agterdogtig (L374p Thorn)
|
een kwaad vermoeden over iemands handelingen of bedoelingen hebbend [achter-koutig, achterkousig, achterdochtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32962 |
achtergebleven hooi harken |
scharren:
šɛrǝ (L374p Thorn)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
axtǝrhām (L374p Thorn)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33789 |
achterhand van het paard |
achterhand:
axtǝrhantj (L374p Thorn)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|
17572 |
achterhoofd |
achterkop:
d`n achterkop (L374p Thorn)
|
achterhoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33802 |
achterknie |
spronggewricht:
sprø̜ŋgǝvrext (L374p Thorn)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
31587 |
achternaafband |
reep:
ręjp (L374p Thorn)
|
De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.]
II-11
|
17651 |
achterste |
achtelste:
eggelste (L374p Thorn),
ĕchelste (L374p Thorn),
kont:
kóntj (L374p Thorn),
kôntj (L374p Thorn),
poeperd:
poepert (L374p Thorn),
vot:
vot (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
[N 10c (1961)] [N 10c (1995)]achterste [SGV (1914)]
III-1-1
|